ECLI:NL:RBDHA:2013:16023

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/9955
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B. Zippelius
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor familiebezoek wegens onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft eiseres, van Iraanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf met het doel familiebezoek. De aanvraag werd door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen op grond van het niet aantonen van voldoende middelen van bestaan. Eiseres stelde dat zij geen kosten voor logies zou hebben en betwistte de motivering van de verweerder, die het normbedrag van € 34,- per dag als uitgangspunt hanteerde. De rechtbank oordeelde dat het aan de verweerder was om te specificeren over welk bedrag eiseres, gezien haar persoonlijke omstandigheden, zou moeten beschikken. De rechtbank vond het aannemelijk dat eiseres geen kosten voor verblijf en onderdak zou hebben, aangezien zij bij haar zoon en schoondochter zou verblijven. De rechtbank concludeerde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het normbedrag niet kon worden aangepast aan de situatie van eiseres. Hierdoor werd het beroep gegrond verklaard wegens schending van het motiveringsvereiste. De rechtbank vernietigde het besluit van de verweerder en droeg deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiseres werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 13/9955
Datum uitspraak: 26 november 2013

Uitspraak

ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[eiseres],

geboren op [geboortedatm],
v-nummer [nummer],
van Iraanse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. W.J. Hendriks,
tegen

de Minister van Buitenlandse Zaken,

Visadienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 1 november 2012 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een visum kort verblijf, met als doel ‘familiebezoek bij[naam] (hierna: referente)’. Op deze aanvraag is door verweerder op 15 november 2012 afwijzend beslist.
Daartegen heeft eiseres bij schrijven van 19 november 2012 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 11 april 2013 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 september 2013. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig referente. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.A.L.A. van Ittersum.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank bij brief van 26 september 2013 het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van de brief zijn standpunt dat eiseres niet beschikt over voldoende middelen zoals genormeerd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) nader te motiveren.
Bij brief van 4 oktober 2013 heeft verweerder van voormelde gelegenheid gebruik gemaakt. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 23 oktober 2013 op de aanvullende motivering van verweerder gereageerd.
Partijen hebben bij voormelde brieven van 4 en 23 oktober 2013 toestemming gegeven tot het achterwege laten van (nadere) behandeling van het beroep op een zitting. In verband daarmee heeft de rechtbank het onderzoek gesloten bij brief van 29 oktober 2013.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Het onderhavige besluit is genomen op basis van artikel 32 van Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode), en met inachtneming van de Schengengrenscode (Verordening (EG) nummer 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006).
Artikel 21, eerste lid, van de Visumcode bepaalt dat bij het onderzoeken van aanvragen voor een eenvormig visum wordt nagegaan of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, lid 1, onder a), c), d), en e), van Verordening (EG) nr. 562/2006 (hierna: SGC) voldoet en wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie of een risico voor de veiligheid van de lidstaten vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grond grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
Artikel 5, eerste lid, van SGC bepaalt, voor zover hier van belang:
Voor onderdanen van derde landen gelden de volgende toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
a. […];
b. […];
c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor doorreis naar het derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven;
Ingevolge artikel 32 van de Visumcode, wordt een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
iii) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
(…)
Ingevolge artikel 3, eerste lid, Vw 2000 wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die:
(…).;
(…);
niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is, of
niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de toegang geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Vw 2000, indien de vreemdeling niet voldoet aan de door de ambtenaar belast met grensbewaking gestelde voorwaarde om zekerheid te stellen voor de kosten van verblijf in Nederland en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling, kan de zekerheid, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:
het deponeren van een retour-pasagebiljet;
het deponeren van een garantiesom, of
een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt.
In paragraaf A2/4.2.3.2 van de Vc 2000 is het volgende beleid opgenomen:
“(…) Of de middelen waarover de vreemdeling kan beschikken toereikend zijn, hangt af van verschillende (persoonsgebonden) factoren, waaronder de duur van het voorgenomen verblijf, het reisdoel, de persoonlijke omstandigheden en de aard van het gebruikte vervoermiddel. Vaste maatstaven zijn in dit verband niet te geven. Ter indicatie kan worden aangenomen dat vreemdelingen die zelfstandig reizen, moeten kunnen voorzien in de kosten van hun verblijf en onderdak, hetgeen voor Nederland neerkomt op een bedrag van ten minste € 34,- per persoon per dag (…)”.
2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet voor een visum in aanmerking komt. Niet is aangetoond dat eiseres over voldoende eigen middelen beschikt. Evenmin is gebleken dat referente over voldoende inkomen beschikt om zich voor eiseres garant te stellen.
3.
Hiermee kan eiseres zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Hoewel eiseres, noch referente beschikken over het in het beleid gestelde normbedrag volgens de SGC, is dit normbedrag slechts een richtsnoer. Eiseres zal bij referente verblijven, derhalve is nauwelijks sprake van (extra) kosten gedurende het verblijf in Nederland. Er is geen sprake van vestigingsgevaar. Ten slotte meent eiseres dat zij in bezwaar gehoord had moeten worden.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.
De rechtbank stelt voorop dat onweersproken is gebleven de opvatting van verweerder dat eiseres niet beschikt over voldoende middelen om te kunnen voldoen aan het normbedrag van € 34,- per dag, zoals opgenomen in het beleid in paragraaf A2/4.2.3.2. van de Vc 2000, welk bedrag als richtsnoer geldt. Eiseres, die gedurende een periode van 3 maanden bij referente wil verblijven, beschikt over een bedrag van
€ 1.497,70. Thans ligt de vraag voor of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat in het geval van eiseres, die bij referente wenst te verblijven en stelt geen kosten voor onderdak te hebben, niet wordt afgeweken van voornoemde richtsnoer. De rechtbank overweegt als volgt.
6.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder desgevraagd aangevoerd dat er omstandigheden kunnen zijn waarbij wordt afgeweken van de richtsnoer van € 34,- per dag, maar dat in onderhavig geval door eiseres niet concreet is gemaakt waarom zou moeten worden uitgegaan van een lager bedrag dan € 34,- per dag. Verweerder acht de richtsnoer van € 34,- niet kennelijk onredelijk en heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het kosteloos bij iemand thuis verblijven is verdisconteerd in het beleid en dat eiseres hierin niet verschilt van andere vreemdelingen. In reactie op de heropeningsbrief van 26 september 2013, waarin verweerder is verzocht nader te motiveren waarom in geval van eiseres wordt vastgehouden aan het normbedrag van € 34,- en zonodig te specificeren hoe dit bedrag is samengesteld, heeft verweerder bij brief van 4 oktober 2013 nogmaals gemotiveerd dat kosteloos onderdak geen reden is om een lager bedrag dan € 34,- per dag te hanteren.
7.
Uit het in de Vc 2000 opgenomen beleid volgt dat het normbedrag van
€ 34,- per dag een indicatief bedrag is waarmee een vreemdeling geacht wordt te kunnen voorzien in de kosten van verblijf en onderdak alsmede reiskosten. In het beleid is uitdrukkelijk vermeld dat geen vaste maatstaven te geven zijn en dat er aanleiding kan bestaan een ander bedrag te hanteren. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres geen kosten heeft voor verblijf en onderdak gedurende haar voorgenomen verblijf, nu zij zal logeren bij haar zoon en schoondochter (referente). Referente heeft tijdens de zitting verklaard dat zij geen bijdrage verlangt van eiseres voor de logieskosten. De stelling van verweerder dat referente over onvoldoende middelen van bestaan beschikt om deze kosten te dragen doet, wat daar verder ook van zij, aan dat oordeel niet af, nu niet gesteld of gebleken is dat het verblijf van eiseres bij referente leidt tot substantieel hogere kosten voor referente. Het lag op de weg van verweerder om aan te geven over welk bedrag eiseres gelet op haar persoonlijke omstandigheden zou moeten beschikken en zo nodig nader te specificeren hoe het normbedrag van € 34,- is samengesteld. Hoewel verweerder daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, heeft hij dat nagelaten. De enkele stelling van verweerder dat de richtsnoer van € 34,- niet kennelijk onredelijk is en dat de persoonlijke omstandigheden van eiseres niet verschillen van andere vreemdelingen, acht de rechtbank een onvoldoende deugdelijke motivering voor het standpunt dat in het geval van eiseres niet wordt afgeweken van voornoemde richtsnoer.
8.
De omstandigheid dat eiseres, zoals verweerder stelt in zijn brief van 4 oktober 2013, niet heeft aangetoond te beschikken over een retourticket, doet niet af aan het hiervoor overwogene. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het beleid neergelegd in paragraaf A2/4.2.3.2 van de Vc 2000 volgt dat het normbedrag van € 34,- per dag per persoon exclusief de eventuele kosten voor een vliegreis naar een plaats buiten Nederland waar de toegang is gewaarborgd is. Bovendien is de rechtbank niet gebleken dat door verweerder aan eiseres de voorwaarde is gesteld dat zij een retourpassagebiljet dient te deponeren.
9.
Derhalve is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 944,- aan kosten van verleende rechtsbijstand en het verschijnen ter zitting. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.

De beslissing

De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 25 maart 2013;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 944,-;
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € 160,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Zippelius, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.H.J. Baarsma-Reuchlin, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.