1.Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Het onderhavige besluit is genomen op basis van artikel 32 van Verordening (EG) nummer 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode), en met inachtneming van de Schengengrenscode (Verordening (EG) nummer 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006).
Artikel 21, eerste lid, van de Visumcode bepaalt dat bij het onderzoeken van aanvragen voor een eenvormig visum wordt nagegaan of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, lid 1, onder a), c), d), en e), van Verordening (EG) nr. 562/2006 (hierna: SGC) voldoet en wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie of een risico voor de veiligheid van de lidstaten vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grond grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
Artikel 5, eerste lid, van SGC bepaalt, voor zover hier van belang:
Voor onderdanen van derde landen gelden de volgende toegangsvoorwaarden voor een verblijf van ten hoogste drie maanden per periode van zes maanden:
a. […];
b. […];
c. het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven, alsmede beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor doorreis naar het derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven;
Ingevolge artikel 32 van de Visumcode, wordt een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
iii) niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf, of voor doorreis naar een derde land waar hij met zekerheid zal worden toegelaten, of in de mogelijkheid te verkeren deze middelen legaal te verkrijgen;
(…)
Ingevolge artikel 3, eerste lid, Vw 2000 wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die:
(…).;
(…);
niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is, of
niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de toegang geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Vw 2000, indien de vreemdeling niet voldoet aan de door de ambtenaar belast met grensbewaking gestelde voorwaarde om zekerheid te stellen voor de kosten van verblijf in Nederland en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling, kan de zekerheid, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:
het deponeren van een retour-pasagebiljet;
het deponeren van een garantiesom, of
een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt.
In paragraaf A2/4.2.3.2 van de Vc 2000 is het volgende beleid opgenomen:
“(…) Of de middelen waarover de vreemdeling kan beschikken toereikend zijn, hangt af van verschillende (persoonsgebonden) factoren, waaronder de duur van het voorgenomen verblijf, het reisdoel, de persoonlijke omstandigheden en de aard van het gebruikte vervoermiddel. Vaste maatstaven zijn in dit verband niet te geven. Ter indicatie kan worden aangenomen dat vreemdelingen die zelfstandig reizen, moeten kunnen voorzien in de kosten van hun verblijf en onderdak, hetgeen voor Nederland neerkomt op een bedrag van ten minste € 34,- per persoon per dag (…)”.