ECLI:NL:RBDHA:2013:15893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
25 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/28137 en AWB 13/28135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en onthouden vertrektermijn wegens risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese verzoeker en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De verzoeker had een asielaanvraag ingediend, die eerder was afgewezen. De IND had op 1 november 2013 opnieuw de aanvraag afgewezen en een terugkeerbesluit genomen, waarbij de verzoeker een vertrektermijn was onthouden. De verzoeker stelde dat hij vreesde voor bloedwraak van een rivaliserende familie en dat er nieuwe feiten waren die een herbeoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de nieuwe feiten niet voldoende waren om de eerdere afwijzing te herzien, aangezien deze voortvloeiden uit dezelfde familievete die al eerder was aangevoerd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzoeker een risico op onttrekking aan toezicht vormde, maar dat de omstandigheden van de zaak niet wezenlijk waren veranderd. De rechtbank vernietigde het besluit van de IND voor zover het de vertrektermijn betrof en bepaalde dat de verzoeker Nederland binnen vier weken na de uitspraak diende te verlaten. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 944 werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Voorzieningenrechter

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 13/28137 (verzoek)
AWB 13/28135 (beroep)
Datum uitspraak: 22 november 2013

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[verzoeker],

geboren op [1990],
v-nummer [nummer],
van Albanese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. S.B. Kleerekoper te Hoenderloo,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 5 november 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 4 juli 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Het daartegen gerichte beroep van verzoeker is door deze rechtbank en nevenzittingsplaats ongegrond verklaard bij uitspraak van 30 mei 2013.
Bij besluit van 1 november 2013 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 24 oktober 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Het besluit omvat tevens een terugkeerbesluit. Aan verzoeker is een vertrektermijn onthouden. Hem is meegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Verzoeker heeft op 1 november 2013 beroep ingesteld tegen het besluit. Bij verzoekschrift van diezelfde datum heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder wordt verboden handelingen gericht op uitzetting van verzoeker uit Nederland te verrichten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 november 2013. Namens verzoeker is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.R.J. Maas.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de voorzieningenrechter het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Het vorenstaande lijdt uitzondering, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen.
5.
Verzoeker heeft aan zijn oorspronkelijke asielaanvraag - kort gezegd - het volgende ten grondslag gelegd. Er bestaat al lange tijd ruzie tussen de familie van verzoeker en een andere familie. Deze ruzie heeft betrekking op een stuk grond. De ruzie is geëscaleerd nadat de grootvader van verzoeker de grootvader van de andere familie heeft gedood. De andere familie heeft bloedwraak gezworen. Bijkomend probleem is dat verzoeker enige jaren een geheime relatie met een vrouw uit de andere familie heeft gehad,[naam]. Bij de onderhavige aanvraag heeft verzoeker verklaard dat er na zijn terugkeer naar Albanië wederom ruzie is geweest en dat het huis van zijn familie in brand is gestoken. Dit hield verband met de relatie van verzoeker met[naam], die is uitgekomen. Verzoeker en zijn vader hebben de politie benaderd, maar die biedt geen bescherming.
6.
Verweerder heeft de asielaanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een herhaalde aanvraag en dat geen sprake is van nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
7.
Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van een nieuw feitencomplex, dat een zelfstandige grond vormt voor de onderhavige asielaanvraag. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2005, ECLI: NL:RVS:2005:AT5803.
8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de situatie genoemd in de uitspraak van de Afdeling zich in dit geval niet voordoet. Zowel in de eerste asielprocedure als in de onderhavige procedure heeft verzoeker zijn asielverzoek gebaseerd op de bloedwraak van de andere familie. Dit blijkt uitdrukkelijk uit het nader gehoor, waarbij als reden van de asielaanvraag met zoveel woorden is vermeld dat het asielverzoek is gebaseerd op het vorige asielverzoek. Er is derhalve geen sprake van een asielrelaas dat gebaseerd is op een na terugkeer naar het land van herkomst opgekomen nieuw feitencomplex. Weliswaar is sprake van nieuwe gebeurtenissen, maar deze houden direct verband met de al jaren bestaande (gestelde) familievete en vormen geen zelfstandige grond voor het aanvragen van asiel. De bloedwraak staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in een onlosmakelijk verband met de nieuwe gebeurtenissen, die volgens de verklaring van verzoeker verband houden met het uitkomen van de relatie met[naam]. Immers, verzoeker heeft in zijn eerste asielrelaas tijdens het nader gehoor verklaard dat de situatie al heel slecht was en dat het nog slechter is geworden omdat een neef hem met[naam] heeft gezien. De families wisten er vanaf dat moment van.
9.
De stelling van verzoeker, zoals door zijn gemachtigde ter zitting ingenomen, dat gelet op jurisprudentie van de Afdeling uit 2010 het enkele feit dat hij teruggekeerd is naar zijn land van herkomst voldoende grond oplevert voor een inhoudelijke beoordeling van nieuw aangevoerde feiten als betreft het een eerste aanvraag wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Er is niet verwezen naar een concrete uitspraak van de Afdeling waaruit dit afgeleid zou kunnen worden en deze is de voorzieningenrechter ook niet bekend. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden af te wijken van de uitgangspunten zoals die door de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 mei 2005 zijn genoemd.
10.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreffen de nieuwe ruzie en de brand op 20 september 2013 en de overgelegde foto’s weliswaar nieuwe feiten als bedoeld in overweging 4, nu deze gebeurtenissen zich hebben voorgedaan na het vorige besluit, maar deze feiten rechtvaardigen geen hernieuwde rechterlijke beoordeling, nu op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd en overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit volgt uit het feit dat deze gebeurtenissen voortvloeien uit dezelfde familievete die ten grondslag is gelegd aan het asielrelaas in de eerste procedure, welk relaas ongeloofwaardig is geacht. De foto’s die verzoeker heeft overgelegd zijn niet afdoende, nu deze niet op echtheid kunnen worden gecontroleerd en niet kan worden vastgesteld dat daarop de woning van zijn familie te zien is. Om die reden wordt niet aan een inhoudelijke beoordeling toegekomen. In zoverre is het beroep ongegrond.
11.
Voorts heeft verzoeker een grond gericht tegen het feit dat hem met toepassing van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) een vertrektermijn is onthouden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er een risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft verzoeker daarbij tegengeworpen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Daarbij is overwogen dat verzoeker door het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats de voorbereidingen van zijn vertrek ontwijkt dan wel belemmert en dat hij door het ontbreken van middelen van bestaan niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zelfstandig uit Nederland kan en/of zal vertrekken. Verzoeker is van mening dat deze twee omstandigheden niet (en in elk geval niet zonder op de zaak toegespitste motivering) de conclusie kunnen dragen dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, te meer nu hij de vorige keer heeft meegewerkt aan een vrijwillige terugkeer naar zijn land van herkomst.
12.
Artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt, voor zover van belang, dat nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd hij Nederland binnen vier weken dient te verlaten. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, kan worden bepaald dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, onder meer indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Een dergelijk risico kan gelet op artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 op de vreemdeling van toepassing zijn. Tot die feiten en omstandigheden behoren onder meer het feit dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
13.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er aanleiding bij de toetsing of is voldaan aan het criterium van artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000 dezelfde voorwaarden te hanteren als in het kader van de bewaring. Er wordt immers uitdrukkelijk verwezen naar artikel 5.1b van het Vb 2000, dat op de situatie van bewaring betrekking heeft. Ingevolge het tweede lid van laatstgenoemd artikel, dat in artikel 6.1, tweede lid, van het Vb 2000 van overeenkomstige toepassing is verklaard, is aan de voorwaarden niet voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden bedoeld in het eerste lid van toepassing is. In dit geval zijn er weliswaar twee omstandigheden genoemd, maar daarmee is niet per definitie aan de voorwaarden voldaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat te concluderen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze beide omstandigheden maken dat het risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft volstaan met een algemene motivering, hetgeen gelet op de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2013, ECLI: NL:RVS:2013:1394 onvoldoende is. Uit die algemene motivering blijkt immers niet waarom de gehanteerde normen in het geval van verzoeker aanleiding geven om voormeld risico aan te nemen. Dit klemt te meer nu er door verzoeker uitdrukkelijk op is gewezen dat hij na de vorige afwijzing vrijwillig heeft meegewerkt aan terugkeer. De toelichting van verweerder ter zitting, dat het niet altijd mogelijk is een individuele motivering te geven, mede omdat het niet mogelijk is in de toekomst te kijken, en dat in de praktijk (achteraf) is gebleken dat verzoeker zich aan het toezicht heeft onttrokken, nu hij naar Zweden blijkt te zijn vertrokken, acht de voorzieningenrechter in dat licht evenmin toereikend. De gemachtigde van verzoeker heeft gesteld dat verzoeker slechts naar Zweden is vertrokken omdat hij door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers uit de opvang was gezet. Hieruit kan bovendien worden afgeleid dat het feit dat verzoeker in Nederland geen middelen van bestaan heeft het hem kennelijk niet onmogelijk heeft gemaakt naar het buitenland te reizen, nog daargelaten dat uit de stukken in het dossier blijkt dat van het budget van IOM in verband met de vorige terugkeer mogelijk nog een deel beschikbaar is.
14. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond, voor zover dit zich richt tegen het onthouden van een termijn van vertrek aan verzoeker. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Nu het bestaan van andere gronden voor het onthouden van een vertrektermijn niet gebleken is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat verzoeker Nederland binnen vier weken na de datum van het bestreden besluit uit eigen beweging dient te verlaten.
15.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 944 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 472 per punt, wegingsfactor 1).
16.
Nu de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, heeft eiser geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek van eiser zal dan ook worden afgewezen.

De beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover in het besluit is bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten;
  • bepaalt dat verzoeker Nederland binnen vier weken na 1 november 2013 uit eigen beweging dient te verlaten;
  • wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van A.S. Gaastra, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013.

Rechtsmiddel:

Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.