In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese verzoeker en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De verzoeker had een asielaanvraag ingediend, die eerder was afgewezen. De IND had op 1 november 2013 opnieuw de aanvraag afgewezen en een terugkeerbesluit genomen, waarbij de verzoeker een vertrektermijn was onthouden. De verzoeker stelde dat hij vreesde voor bloedwraak van een rivaliserende familie en dat er nieuwe feiten waren die een herbeoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de nieuwe feiten niet voldoende waren om de eerdere afwijzing te herzien, aangezien deze voortvloeiden uit dezelfde familievete die al eerder was aangevoerd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzoeker een risico op onttrekking aan toezicht vormde, maar dat de omstandigheden van de zaak niet wezenlijk waren veranderd. De rechtbank vernietigde het besluit van de IND voor zover het de vertrektermijn betrof en bepaalde dat de verzoeker Nederland binnen vier weken na de uitspraak diende te verlaten. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 944 werden begroot.