In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Rwandese vrouw, en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de arbeidsmarktaantekening die aan haar verblijfsvergunning was verbonden. Eiseres had een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf met de aantekening dat arbeid alleen was toegestaan indien de werkgever beschikte over een tewerkstellingsvergunning (TWV). Eiseres betoogde dat deze beperking in strijd was met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De rechtbank oordeelde dat de bestreden arbeidsmarktaantekening van invloed was op het privéleven van eiseres, zoals beschermd in artikel 8 van het EVRM, en dat het onderscheid tussen vreemdelingen met verschillende verblijfsvergunningen niet objectief gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat de IND niet had gemotiveerd waarom het onderscheid tussen vreemdelingen met een medische vergunning en andere vergunningen gerechtvaardigd was. De rechtbank vernietigde het besluit van de IND en oordeelde dat eiseres recht had op een arbeidsmarktaantekening die arbeid zonder beperkingen toestond. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het griffierecht vergoeden.