ECLI:NL:RBDHA:2013:15673

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
09/752094-12
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in een woonhuis met een molotovcocktail door een minderjarige verdachte

De rechtbank Den Haag heeft op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte die samen met een medeverdachte brandstichting heeft gepleegd in een woonhuis. De verdachte, geboren in 1995, heeft een molotovcocktail gemaakt en deze door een ingeslagen ruit in de woonkamer van het slachtoffer gegooid. Het slachtoffer lag op dat moment in de naastgelegen slaapkamer te slapen en merkte de brand niet op. Gelukkig werden de buren gealarmeerd en konden zij het slachtoffer tijdig waarschuwen, waardoor hij de woning kon verlaten. De rechtbank oordeelt dat de verdachte en zijn medeverdachte door hun handelen het leven van het slachtoffer in gevaar hebben gebracht en veel schade hebben veroorzaakt aan de woning.

De officier van justitie eiste een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen jeugddetentie, en een voorwaardelijke jeugddetentie van vier maanden. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzettelijk brandstichten, met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander. De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn positieve ontwikkeling en het feit dat hij geen politiecontacten meer heeft gehad sinds het delict.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die gedeeltelijk is toegewezen tot een bedrag van € 1.427,03, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook een vervangende jeugddetentie van 28 dagen opgelegd in geval van niet-betaling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van kinderrechters.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/752094-12
Datum uitspraak: 17 oktober 2013

(Verkort vonnis)

De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats],
wonende te [adres].

De terechtzitting.

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 3 oktober 2013.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. H. Weisfelt, is verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie, mr. C.M. Offers, heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen jeugddetentie, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot de hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.905,06 (bestaande uit medicijnkosten ten bedrage van € 73,65; eigen risico zorgverzekering 2012 ten bedrage van € 171,44; reiskosten ten bedrage van € 245,48; verhuiskosten ten bedrage van € 613,49; overige kosten zoals telefoonkosten ten bedrage van € 50,00 en immateriële schade ten bedrage van € 1.750,00).
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige (te weten eigen risico zorgverzekering 2013 ten bedrage van € 350,00).
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan de verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 2.905,06, ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [aangever].

De tenlastelegging.

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen gelegen in op of omstreeks de periode van 15 en/of 16 mei 2012 te 's-Gravenzande, gemeente Westland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een woonhuis van [aangever] gelegen aan [adres], immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk
- een (wijn)fles gevuld met een brandbare stof (terpetine en/of een ander aardolieproduct) en/of vervolgens
- in die fles een lont (een sok) gedaan en/of vervolgens
- die lont in de fles aangestoken en/of vervolgens in de nachtelijke uren
- die fles (molotovcocktail) door een door verdachte en/of zijn medeverdachten ingeslagen ruit in dat woonhuis gegooid,
in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een of meer goederen in dat woonhuis (middels een molotovcocktail), althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan een of meer meubels en/of goederen en/of die woonkamer van dat woonhuis geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor personen en/of goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.

De bewijsmiddelen.

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.

De bewezenverklaring.

Door de inhoud van de vorenstaande bewijsmiddelen – elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding vermelde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht dat:
hij op 16 mei 2012 te 's-Gravenzande, gemeente Westland, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in een woonhuis van [aangever] gelegen aan [adres], immers hebben verdachte en zijn mededader toen aldaar opzettelijk
- een wijnfles gevuld met een brandbare stof en vervolgens
- in die fles een lont (een sok) gedaan en vervolgens
- die lont in de fles aangestoken en vervolgens in de nachtelijke uren
- die fles (molotovcocktail) door een door zijn medeverdachte ingeslagen ruit in dat woonhuis gegooid,
ten gevolge waarvan meubels en goederen en die woonkamer van dat woonhuis geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor personen en goederen, te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijf oplevert.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgrond aannemelijk is geworden.

Strafmotivering.

Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan brandstichting in een woonhuis. De ex-vriend van de moeder van die medeverdachte is hiervan het slachtoffer geworden. De verdachte en zijn medeverdachte hebben een molotovcocktail gemaakt en hebben deze midden in de nacht door een ingeslagen ruit in de woonkamer van het slachtoffer gegooid. Het slachtoffer lag op dat moment in de naastgelegen slaapkamer te slapen. In de woonkamer ontstond brand. Het slachtoffer merkte dit echter niet. Het slachtoffer mag van geluk spreken dat zijn gealarmeerde buren hem hebben gewekt zodat hij de woning tijdig heeft kunnen verlaten. Dat het slachtoffer de brand heeft overleefd en zelfs niet gewond is geraakt, is een gelukkige omstandigheid die niet aan enig handelen van de verdachte en zijn medeverdachte te danken is. Zij zijn na het gooien van de molotovcocktail weggerend en hebben het slachtoffer aldus aan zijn lot overgelaten.
Brandstichting is een zeer ernstig strafbaar feit. Door zich aan dit misdrijf schuldig te maken hebben de verdachte en zijn medeverdachte het leven van het slachtoffer in gevaar gebracht, terwijl ook omwonenden slachtoffer van de brandstichting hadden kunnen worden. Daarnaast hebben de verdachte en zijn medeverdachte gezorgd voor veel schade aan en in de woning van het slachtoffer. Niet alleen voor het slachtoffer, maar ook voor buurtbewoners en anderen woonachtig in het desbetreffende wooncomplex, moet de brand een beangstigende ervaring zijn geweest. Bovendien is de impact van de brand op het slachtoffer, blijkens de door het slachtoffer opgestelde slachtofferverklaring, nog altijd enorm. Het slachtoffer ervaart veel psychisch leed en krabbelt er maar langzaam weer bovenop.
De rechtbank neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij gehandeld heeft zoals hiervoor omschreven waardoor hij medeverantwoordelijk is voor het toegebrachte leed.
Vast is komen te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie, in het verleden reeds eerder is veroordeeld voor het plegen van een (andersoortig) strafbaar feit.
De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 17 september 2013, opgesteld en ondertekend door[A], raadsonderzoeker, onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
Vanaf 16 mei 2012 heeft de verdachte geen politiecontacten meer gehad. Hij is tot inzicht gekomen en heeft een detoxbehandeling ondergaan. De verdachte blowt nog wel, zij het in mindere mate dan voorheen. De verdachte kan goed meewerken met de hulpverlening en is in staat zelf initiatieven te nemen. Wellicht is behandeling ten aanzien van het blowgedrag aangewezen in combinatie met het goed instellen van zijn ADHD-medicatie. Voor verdere gedragsinterventies is niet gekozen omdat de huidige hulpverlening voldoende wordt geacht.
Geadviseerd wordt om aan de verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen. Daarnaast wordt geadviseerd om de lopende maatregel Hulp en Steun voort te zetten, ook indien dit inhoudt dat de verdachte zich onder begeleiding van De Waag of onder behandeling van een bepaalde deskundige of instantie moet stellen.
Ter terechtzitting zijn verschenen de heer [B], raadsonderzoeker en de heer [C], jeugdreclasseringswerker.
De heer [B] heeft naar voren gebracht dat er veel zorgen waren over de verdachte en dat er veel mis ging in zijn leven. Het tenlastegelegde heeft echter voor een schokeffect gezorgd en heeft ertoe geleid dat de verdachte, met behulp van zijn betrokken ouders, een positieve verandering heeft doorgemaakt. De heer [B] heeft benadrukt dat de verdachte verantwoordelijkheid neemt voor zijn begane fouten, dat hij werkelijk spijt heeft en dat sprake is van een intrinsieke motivatie om zijn leven te beteren. De verdachte is niet meer gerecidiveerd. De heer [B] heeft aangegeven dat er nog zorgen zijn op het gebied van het blowgedrag van de verdachte en zijn niet altijd aanwezige medicatietrouw. Ook verliest hij soms de motivatie als resultaat uitblijft. De heer [B] heeft voorts aangegeven dat een voorwaardelijke straf wellicht nog goed kan zijn als stok achter de deur.
De heer [C] heeft medegedeeld dat de verdachte van ver is gekomen en dat hij erg veel behandeling heeft gevolgd. Hij heeft thans een dagbesteding en er hebben zich veel positieve ontwikkelingen voorgedaan in zijn leven. De heer [C] heeft aangegeven dat de verdachte nog een aantal punten heeft om aan te werken en dat deze kunnen worden aangepakt in het kader van de nog lopende jeugdreclasseringmaatregel, opgelegd in het kader van een eerdere strafzaak. De heer [C] heeft geadviseerd om aan de verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen. Met betrekking tot het al dan niet opleggen van een voorwaardelijke straf heeft de heer [C] zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Hij heeft aangegeven dat oplegging van een voorwaardelijke straf, gezien de reeds lopende voorwaardelijke straf, pedagogisch gezien niet van toegevoegde waarde is.
De rechtbank zal bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf rekening houden met de conclusies in bovengenoemd rapport en met hetgeen door de deskundigen ter terechtzitting naar voren is gebracht. De rechtbank overweegt verder dat de verdachte zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en open en eerlijk over het feit heeft verklaard en dat hij schoon schip heeft willen maken. Ook is er al langere tijd geen sprake meer van politiecontacten. De rechtbank acht gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit een forse jeugddetentie op zijn plaats. Echter, gelet op de oprechte spijt van de verdachte, de door hem genomen verantwoordelijkheid en zijn positieve ontwikkeling, zal de rechtbank een lagere voorwaardelijke jeugddetentie opleggen dan door de officier van justitie is geëist. Deze voorwaardelijke straf moet dienen als stok achter de deur om de verdachte er verder van te weerhouden nog strafbare feiten te plegen. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van de maatregel hulp en steun geen toegevoegde waarde heeft, nu er nog een maatregel loopt in het kader van een eerder opgelegde straf.
Ten slotte is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Dit brengt mee dat – rekening houdend met de veroordeling van de verdachte op 2 november 2012, waarbij aan hem een werkstraf is opgelegd van 40 uur – de maximale taakstraf voor de verdachte in de onderhavige zaak 160 uur bedraagt.
De raadsman van de verdachte heeft nog verzocht om naast de maximale werkstraf geen voorwaardelijke jeugddetentie, maar een voorwaardelijke werkstraf op te leggen. Dit verzoek kan echter niet worden gehonoreerd, nu dit geen steun vindt in de wet.

De vordering van de benadeelde partij.

[aangever] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.254,06. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit materiële schade voor een bedrag groot € 1.504,06 (bestaande uit de posten medicijnkosten ten bedrage van € 73,65; eigen risico zorgverzekering 2012 en 2013 ten bedrage van € 521,44; reiskosten ten bedrage van € 245,48; verhuiskosten ten bedrage van € 613,49; overige kosten zoals telefoonkosten ten bedrage van € 50,00) en uit immateriële schade voor een bedrag groot € 1750,00.
Ten aanzien van het materiële deel van de vordering is de rechtbank van oordeel dat dit toewijsbaar is. De rechtbank oordeelt daartoe dat dit gedeelte van de vordering voldoende is onderbouwd door de benadeelde partij, terwijl uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde feit.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het gedeelte van de vordering dat ziet op de vergoeding van het eigen risico over 2013 omdat deze kosten nog niet daadwerkelijk door de benadeelde partij zijn betaald en het dus toekomstige schade betreft. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat de benadeelde partij deze schade daadwerkelijk geleden heeft nu deze vast staat en dat het daarbij niet uitmaakt of deze kosten al zijn betaald of dat dit op een later tijdstip dient te gebeuren.
De raadsman heeft ten aanzien van de post verhuiskosten betoogd dat deze kosten door de verzekering worden gedekt en dat de vordering van de benadeelde partij op dit punt dan ook dient te worden afgewezen. De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij de gemaakte verhuiskosten voldoende heeft onderbouwd. Het staat de benadeelde partij vrij ervoor te kiezen om deze kosten te verhalen op de verdachte.
De rechtbank acht de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.350,00 naar billijkheid toewijsbaar. De rechtbank neemt daarbij de geldende jurisprudentie in overweging.
De rechtbank zal de vordering tot immateriële schadevergoeding voor het overige afwijzen.
De rechtbank acht het niet aangewezen om het totaal toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding hoofdelijk op te leggen aan de verdachte en zijn medeverdachte. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat een hoofdelijke veroordeling tot onwenselijke situaties kan leiden en dat het billijk is dat de verdachte en zijn medeverdachte ieder tot betaling van de helft van het aan de benadeelde partij toe te kennen bedrag aan schadevergoeding worden veroordeeld.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.427,03.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 16 mei 2012 is ontstaan.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.427,03, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2012 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [aangever].
De rechtbank zal bepalen dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 28 dagen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De artikelen:
36f, 47, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Beslissing.

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het hem bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK BRAND STICHTEN, TERWIJL DAARVAN GEMEEN GEVAAR VOOR GOEDEREN TE DUCHTEN IS EN TERWIJL DAARVAN LEVENSGEVAAR VOOR EEN ANDER TE DUCHTEN IS;
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot
een
taakstraf, bestaande uit een
werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van
160 (honderdzestig) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de tijd van
80 (tachtig) dagen;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
veroordeelt de verdachte voorts tot

jeugddetentie voor de duur van 3 (drie) maanden;

bepaalt dat die straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
wijst de
vordering tot schadevergoedingvan de benadeelde partij gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 1.427,03en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [aangever], een bedrag van
€ 1.427,03, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2012 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 1.427,03vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2012 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd R.J. van Eijsden;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting -
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast voor de duur van
28 dagen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr.drs. S.M. Borkent, kinderrechter, voorzitter,
mr. J.A. van Steen, kinderrechter,
en mr. C.L. Strop, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.I. Jansen, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 oktober 2013.