ECLI:NL:RBDHA:2013:15670

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
09-752093-12
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in een woonhuis door een minderjarige verdachte

Op 17 oktober 2013 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die samen met een medeverdachte schuldig is bevonden aan brandstichting in een woonhuis. De zaak werd behandeld in de meervoudige kamer voor jeugdstrafzaken. De verdachte, geboren in 1995, heeft een molotovcocktail gemaakt en deze door een ingeslagen ruit in de woonkamer van het slachtoffer gegooid. Het slachtoffer, de ex-vriend van de moeder van de verdachte, lag op dat moment te slapen in een naastgelegen slaapkamer. Door de brand die ontstond, werd het leven van het slachtoffer in gevaar gebracht, maar hij kon gelukkig op tijd door buren worden gewaarschuwd en de woning verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte opzettelijk brand hebben gesticht, wat resulteerde in aanzienlijke schade aan de woning en een beangstigende situatie voor de omwonenden.

Tijdens de zitting heeft de officier van justitie een taakstraf van 200 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie van zes maanden geëist. De rechtbank heeft de bekennende verklaring van de medeverdachte als bewijs toegelaten, ondanks verweren van de raadsvrouw over de rechtmatigheid van het verkregen bewijs. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie van zes maanden, met bijzondere voorwaarden waaronder begeleiding door de Stichting Bureau Jeugdzorg.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 1.427,03 aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook bepaald dat bij niet-betaling vervangende jeugddetentie van 28 dagen kan worden opgelegd. De uitspraak is gedaan met inachtneming van de relevante wetsartikelen en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder eerdere veroordelingen en de noodzaak voor hulpverlening.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/752093-12
Datum uitspraak: 17 oktober 2013

(Verkort vonnis)

De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats],
wonende te [adres 1].

De terechtzitting.

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 3 oktober 2013.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. H. Oldenhof, is verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie, mr. C.M. Offers, heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen jeugddetentie, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen hem te geven door of namens de Stichting Bureau Jeugdzorg, afdeling jeugdreclassering.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot de hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.905,06 (bestaande uit medicijnkosten ten bedrage van € 73,65; eigen risico zorgverzekering 2012 ten bedrage van € 171,44; reiskosten ten bedrage van € 245,48; verhuiskosten ten bedrage van € 613,49; overige kosten zoals telefoonkosten ten bedrage van € 50,00 en immateriële schade ten bedrage van € 1.750,00).
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige (te weten eigen risico zorgverzekering 2013 ten bedrage van € 350,00).
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan de verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 2.905,06, ten behoeve van de benadeelde partij genaamd[aangever].

De tenlastelegging.

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen gelegen in op of omstreeks de periode van 15 en/of 16 mei 2012 te 's-Gravenzande, gemeente Westland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een woonhuis van[aangever] gelegen aan [adres 2], immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk
- een (wijn)fles gevuld met een brandbare stof (terpetine en/of een ander aardolieproduct) en/of vervolgens
- in die fles een lont (een sok) gedaan en/of vervolgens
- die lont in de fles aangestoken en/of vervolgens in de nachtelijke uren
- die fles (molotovcocktail) door een door verdachte en/of zijn medeverdachten ingeslagen ruit in dat woonhuis gegooid,
in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een of meer goederen in dat woonhuis (middels een molotovcocktail), althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan een of meer meubels en/of goederen en/of die woonkamer van dat woonhuis geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor personen en/of goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.

De rechtmatigheid van verkregen bewijs.

De raadsvrouw heeft betoogd dat de bekennende verklaring, zoals deze is afgelegd door de medeverdachte, niet bruikbaar is voor het bewijs van het aan de verdachte ten laste gelegde, nu de medeverdachte deze verklaring heeft afgelegd in strijd met de geldende Salduz‑jurisprudentie.
De rechtbank volgt dit standpunt van de raadsvrouw niet. De rechtbank overweegt dat voor zover de verklaring van de medeverdachte is afgelegd in strijd met de geldende Salduz-jurisprudentie, de verdachte daardoor niet in zijn belangen is geschaad. De verklaring van de medeverdachte kan derhalve tot het bewijs strekken.

De verklaring van de medeverdachte

De raadsvrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verklaring van de medeverdachte op grond van artikel 341 van het Wetboek van Strafvordering niet mag meewerken voor het bewijs van het ten laste gelegde feit. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt geen steun vindt in het recht en passeert dit verweer.

De bewijsmiddelen.

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.

De bewezenverklaring.

Door de inhoud van de vorenstaande bewijsmiddelen – elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding vermelde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht dat:
hij op 16 mei 2012 te 's-Gravenzande, gemeente Westland, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk brand heeft gesticht in een woonhuis van[aangever] gelegen aan [adres 2], immers hebben verdachte en zijn mededader toen aldaar opzettelijk
- een wijnfles gevuld met een brandbare stof en vervolgens
- in die fles een lont (een sok) gedaan en vervolgens
- die lont in de fles aangestoken en vervolgens in de nachtelijke uren
- die fles (molotovcocktail) door een door verdachte ingeslagen ruit in dat woonhuis gegooid,
ten gevolge waarvan meubels en goederen en die woonkamer van dat woonhuis geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor personen en goederen, te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijf oplevert.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgrond aannemelijk is geworden.

Strafmotivering.

Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan brandstichting in een woonhuis. De ex-vriend van zijn moeder is hiervan het slachtoffer geworden. De verdachte en zijn medeverdachte hebben een molotovcocktail gemaakt en hebben deze midden in de nacht door een ingeslagen ruit in de woonkamer van het slachtoffer gegooid. Het slachtoffer lag op dat moment in de naastgelegen slaapkamer te slapen. In de woonkamer ontstond brand. Het slachtoffer merkte dit echter niet. Het slachtoffer mag van geluk spreken dat zijn gealarmeerde buren hem hebben gewekt, zodat hij de woning tijdig heeft kunnen verlaten. Dat het slachtoffer de brand heeft overleefd en zelfs niet gewond is geraakt, is een gelukkige omstandigheid die niet aan enig handelen van de verdachte en zijn medeverdachte te danken is. Zij zijn na het gooien van de molotovcocktail weggerend en hebben het slachtoffer aldus aan zijn lot overgelaten.
Brandstichting is een zeer ernstig strafbaar feit. Door zich aan dit misdrijf schuldig te maken hebben de verdachte en zijn medeverdachte het leven van het slachtoffer in gevaar gebracht, terwijl ook omwonenden slachtoffer van de brandstichting hadden kunnen worden. Daarnaast hebben de verdachte en zijn medeverdachte gezorgd voor veel schade aan en in de woning van het slachtoffer. Niet alleen voor het slachtoffer, maar ook voor buurtbewoners en anderen woonachtig in het desbetreffende wooncomplex, moet de brand een beangstigende ervaring zijn geweest. Bovendien is de impact van de brand op het slachtoffer, blijkens de door het slachtoffer opgestelde slachtofferverklaring, nog altijd enorm. Het slachtoffer ervaart veel psychisch leed en krabbelt er maar langzaam weer bovenop.
De rechtbank neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij gehandeld heeft zoals hiervoor omschreven waardoor hij medeverantwoordelijk is voor het toegebrachte leed.
Vast is komen te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie, in het verleden reeds eerder is veroordeeld voor het plegen van (andersoortige) strafbare feiten.
De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 21 maart 2013, opgesteld en ondertekend door [A], raadsonderzoeker, onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
Het algemeen recidiverisico en het risico op geweld tegen personen worden op basis van de testresultaten hoog geschat. De Raad voor de Kinderbescherming schat het recidiverisico echter aanwezig, maar niet hoog. De verdachte lijkt namelijk een positieve ontwikkeling door te maken en hij lijkt gemotiveerd te zijn deze ontwikkeling voort te zetten. De positieve ontwikkeling is nog pril en zal moeten worden vastgehouden. Hulpverlening (vanuit de jeugdreclassering) wordt nog niet geïndiceerd geacht, maar dit kan anders worden als de verdachte recidiveert. Geadviseerd wordt om thans een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen aan de verdachte.
De rechtbank heeft tevens acht geslagen op het recente rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, bevattende de uitkomsten basisonderzoek en strafadvies, d.d. 17 juli 2013, opgesteld en ondertekend door [A], raadsonderzoeker, onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
Er zijn grote zorgen over het huidige functioneren van de verdachte. Een werkstraf wordt niet langer afdoende geacht voor de verdachte. Hij lijkt behoefte te hebben aan hulpverlening. Aangezien hij daar zelf niet voor open staat zal dit in een gedwongen kader moeten plaatsvinden. Er is sprake van drugs- en alcoholmisbruik en van agressie. Bovendien heeft de moeder van de verdachte ondersteuning nodig in de omgang met de verdachte. Geadviseerd wordt om aan de verdachte op te leggen een deels voorwaardelijke werkstraf met als bijzondere voorwaarde de maatregel Hulp en Steun.
Ter terechtzitting is verschenen mevrouw [B], raadsonderzoeker. Mevrouw [B] heeft naar voren gebracht dat het positief is te noemen dat de verdachte zich onder behandeling heeft gesteld van Brijder verslavingszorg. Hij is van plan het volledige traject te volgen, maar is pas twee weken bezig. Mevrouw [B] heeft dan ook benadrukt dat er nog weinig over die behandeling te zeggen valt, zeker aangezien de verdachte eerder een terugval heeft laten zien. Mevrouw [B] heeft geadviseerd om aan de verdachte op te leggen een deels voorwaardelijke straf, met als bijzondere voorwaarde de maatregel Hulp en Steun. Zij heeft benadrukt dat het belangrijk is dat erop wordt toegezien dat de verdachte de behandeling voortzet en dat er steun is teneinde een opleiding te volgen en werk te vinden.
De rechtbank zal bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf rekening houden met de conclusies in bovengenoemde rapportages en met hetgeen door de deskundige ter terechtzitting naar voren is gebracht. De rechtbank overweegt verder dat de verdachte geen openheid van zaken heeft willen geven en daarmee ook geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen. De rechtbank betreurt dat.
Ten slotte is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Dit brengt mee dat – rekening houdend met de veroordelingen van de verdachte op 19 november 2012 en 7 januari 2013, waarbij aan hem werkstraffen zijn opgelegd van in totaal 50 uur – de maximale taakstraf voor de verdachte in de onderhavige zaak 150 uur bedraagt.

De vordering van de benadeelde partij.

[aangever] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.254,06. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit materiële schade voor een bedrag groot € 1.504,06 (bestaande uit de posten medicijnkosten ten bedrage van € 73,65; eigen risico zorgverzekering 2012 en 2013 ten bedrage van € 521,44; reiskosten ten bedrage van € 245,48; verhuiskosten ten bedrage van € 613,49; overige kosten zoals telefoonkosten ten bedrage van € 50,00) en uit immateriële schade voor een bedrag groot € 1.750,00.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de vordering, gelet op de omvang, het tijdstip van indienen en de wijze waarop deze is onderbouwd, niet geschikt is om in het kader van een strafproces te behandelen. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering nu de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank echter van oordeel dat de benadeelde partij ontvankelijk is in zijn vordering. De vordering is voldoende onderbouwd en de behandeling van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank geen onevenredige belasting van het strafgeding op.
Ten aanzien van het materiële deel van de vordering is de rechtbank van oordeel dat dat toewijsbaar is. De rechtbank oordeelt daartoe dat dit gedeelte van de vordering voldoende is onderbouwd door de benadeelde partij, terwijl uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde feit.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het gedeelte van de vordering dat ziet op de vergoeding van het eigen risico over 2013 omdat deze kosten nog niet daadwerkelijk door de benadeelde partij zijn betaald en het dus toekomstige schade betreft. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat de benadeelde partij deze schade daadwerkelijk geleden heeft nu deze vast staat en dat het daarbij niet uitmaakt of deze kosten al zijn betaald of dat dit op een later tijdstip dient te gebeuren.
De rechtbank acht de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.350,00 naar billijkheid toewijsbaar. De rechtbank neemt daarbij de geldende jurisprudentie in overweging.
De rechtbank zal de vordering tot immateriële schadevergoeding voor het overige afwijzen.
De rechtbank acht het niet aangewezen om het totaal toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding hoofdelijk op te leggen aan de verdachte en zijn medeverdachte. De rechtbank is daartoe van oordeel dat een hoofdelijke veroordeling tot onwenselijke situaties kan leiden en dat het billijk is dat de verdachte en zijn medeverdachte ieder tot betaling van de helft van het aan de benadeelde partij toe te kennen bedrag aan schadevergoeding worden veroordeeld.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.427,03.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 16 mei 2012 is ontstaan.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.427,03, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2012 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd[aangever].
De rechtbank zal bepalen dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 28 dagen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De artikelen:
36f, 47, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Beslissing.

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het hem bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK BRAND STICHTEN, TERWIJL DAARVAN GEMEEN GEVAAR VOOR GOEDEREN TE DUCHTEN IS EN TERWIJL DAARVAN LEVENSGEVAAR VOOR EEN ANDER TE DUCHTEN IS;
verklaart het bewezene en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot
een
taakstraf, bestaande uit een
werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van
150 (honderdvijftig) uren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de tijd van
75 (vijfenzeventig) dagen;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag;
veroordeelt de verdachte voorts tot

jeugddetentie voor de duur van 6 (zes) maanden;

bepaalt dat die straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
alsmede onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde ter vaststelling van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
en onder de hierna te noemen bijzondere voorwaarde;
dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de Stichting Bureau Jeugdzorg, afdeling jeugdreclassering, zolang die instelling zulks nodig acht;
verstrekt aan bovengenoemde instelling de opdracht om aan de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde krachtens het bepaalde bij artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht;
wijst de
vordering tot schadevergoedingvan de benadeelde partij gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 1.427,03en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan[aangever], een bedrag van
€ 1.427,03, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2012 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 1.427,03vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 mei 2012 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd R.J. van Eijsden;
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting -
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast voor de duur van
28 dagen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr.drs. S.M. Borkent, kinderrechter, voorzitter,
mr. J.A. van Steen, kinderrechter,
en mr. C.L. Strop, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.I. Jansen, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 oktober 2013.