In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2013 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen [X] BV, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. De eiseres had bezwaar ingediend tegen de voldoening van belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) die op aangiften waren betaald. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen zelfstandig recht had om bezwaar te maken tegen deze voldoening, omdat zij niet degene was die de belasting had betaald. De rechtbank stelde vast dat de Bpm door de (toekomstige) kentekenhouders was voldaan en dat eiseres niet de vereiste machtigingen had overgelegd om namens deze belastingplichtigen bezwaar te maken. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde dat verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk had verklaard wegens het ontbreken van de juiste machtigingen. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Algemene wet bestuursrecht, waarbij verweerder op basis van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb een schriftelijke machtiging kan verlangen van de belanghebbende. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat de bezwaren van eiseres terecht niet-ontvankelijk waren verklaard.