ECLI:NL:RBDHA:2013:15572

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
18 november 2013
Zaaknummer
AWB 13-13246, AWB 13-13243 en AWB 13-13241
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake aanvragen verblijfsvergunningen voor langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak hebben verzoekers, drie Mongolische kinderen, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de Regeling langdurig verblijvende kinderen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder in deze procedure, heeft de aanvragen afgewezen op grond van het feit dat de moeder van verzoeker 1 een gevaar voor de openbare orde vormt vanwege eerdere veroordelingen. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om voorlopige voorzieningen om uitzetting te voorkomen totdat op hun bezwaren is beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 1 juli 2013 behandeld, waarbij de verzoekers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder en een tolk.

De voorzieningenrechter overweegt dat een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. In dit geval moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van de verzoekers om in Nederland te blijven en het belang van verweerder bij de onmiddellijke uitzetting. De voorzieningenrechter stelt vast dat de verzoekers, die in Nederland zijn geboren en schoolgaand zijn, niet op de hoogte zijn van het strafrechtelijk verleden van hun moeder. Dit zijn omstandigheden die niet verder onderbouwd hoeven te worden door verweerder.

De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de omstandigheden van de verzoekers geen aanleiding vormen om af te wijken van het beleid. De verzoeken om voorlopige voorzieningen worden toegewezen, en verweerder wordt verboden om verzoekers uit te zetten totdat op de bezwaarschriften is beslist. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers, die zijn begroot op € 944,-, en moet het griffierecht van € 480,- worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter, op 11 juli 2013.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/13246, AWB 13/13243 en AWB 13/13241
V-nrs: [V-nummer1], [V-nummer2] en [V-nummer3]

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

1.
[verzoeker1],geboren op [geboortedag verzoeker1] 2001,
2.
[verzoeker2],geboren op [geboortedag verzoeker2] 2004,
3.
[verzoeker3], geboren op [geboortedag verzoeker3] 1972,
allen van Mongolische nationaliteit, verzoekers,
gemachtigde mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Verzoekers hebben verzoeken ingediend tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Deze verzoeken hangen samen met bezwaarschriften tegen de besluiten van verweerder van
17 mei 2013 (de bestreden besluiten).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 juli 2013.
Verzoekers 2 en 3 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Surenjav, tolk in de Mongoolse taal.

Overwegingen

1.
Een voorlopige voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter zal daartoe een afweging moeten maken tussen het belang van verzoeker om de beslissing op zijn bezwaar in Nederland te kunnen afwachten en het belang van verweerder bij de onmiddellijke uitzetting van verzoeker uit Nederland.
2.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen van verzoekers van 19 maart 2013 om verlening van verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen’ afgewezen wegen het ontbreken van geldige machtigingen tot voorlopig verblijf. Daarbij is bepaald dat op verzoekers 1 en 2 de verplichting rust Nederland binnen 28 dagen te verlaten en dat op verzoekster 3 de verplichting rust Nederland onmiddellijk te verlaten.
3.
Verweerder heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat verzoeker 1 niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling) nu haar moeder, verzoeker 3, een gevaar vormt voor de openbare orde omdat zij wegens het begaan van een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van deze straffen meer dan ten minste één maand bedraagt. Verzoeker 3 is herhaaldelijk veroordeeld ter zake van misdrijven en er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een reden kunnen vormen om van de regels af te wijken en de aanvraag alsnog in te willigen. Daarom komt geen van de gezinsleden in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, aldus verweerder.
4.
Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten bezwaar gemaakt en verzocht voorlopige voorzieningen te treffen, die ertoe strekken om verweerder te verbieden hen te (doen) uitzetten, zolang niet op de bezwaren is beslist. Verzoekers hebben ter zitting erkend dat, nu verzoeker 3 zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan het plegen van misdrijven, verweerder de aanvragen van verzoekers in beginsel kon afwijzen. Verzoekers stellen zich evenwel op het standpunt dat verweerder aanleiding had moeten zien met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de Regeling.
5.
Verzoekers hebben daarbij allereerst aangevoerd dat de straffen van 2002, 2003, 2005 en 2006 meer dan vijf jaar geleden zijn en dus verjaard. Tussen het delict uit 2006 en dat uit 2011 heeft verzoekster 3 vijf jaar geen strafrechtelijke veroordelingen gehad, waaruit blijkt dat zij in staat is zich aan de openbareorderegels te houden. De straf in 2011 betrof enkel een taakstraf van 100 uur met subsidiair 50 dagen hechtenis die niet was opgelegd in verband met drugs-, zeden- dan wel geweldsmisdrijven. Daarnaast wijzen verzoekers 1 en 2 erop dat zij in Nederland zijn geboren, dat zij het land nooit hebben verlaten, dat zij niet op de hoogte zijn van het strafblad van hun moeder en dat zij bij terugkeer extra problemen zullen ondervinden nu zij een donkere huidskleur hebben. Ook hebben verzoekers in bezwaar verwezen naar het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken aan oud-minister Leers waarin de nadruk wordt gelegd op kwetsbare positie van gewortelde minderjarige kinderen en de schade die zij vaak in hun ontwikkeling oplopen als gevolg van langdurige bestaansonzekerheid. Ten slotte hebben verzoekers aangevoerd dat internationaalrechtelijke bepalingen ter bescherming van de rechten van kinderen eraan in de weg staan dat verzoekers 1 en 2 de dupe worden van het handelen of nalaten van (een van) hun ouders. Verzoekers wensen de individuele aspecten van hun zaak in een hoorzitting nader toe te lichten.
6.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat aan een aanvullende pardonregeling als deze voorwaarden gesteld mogen worden en dat niet valt in te zien dat de grens die is getrokken bij het gehanteerde openbareordebeleid onredelijk is of strijd oplevert met internationaalrechtelijke (nondiscriminatie)bepalingen. Verweerder wijst daartoe ook naar de jurisprudentie inzake de Regeling nalatenschap oude vreemdelingenwet (Ranov). Verweerder beoordeelt wel of sprake is van bijzondere omstandigheden, maar daarvan is in dit geval niet gebleken. Verweerder heeft de risico’s voor discriminatie van de kinderen in Mongolië al beoordeeld in de asielprocedures. Verweerder verwijst daartoe naar de overwegingen van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 14 oktober 2011 (AWB 11/16805). Voor het overige zijn de belangen van de kinderen onvoldoende onderbouwd. Verweerder verzoekt de voorzieningenrechter daarom met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 het bezwaar ongegrond te verklaren.
7.
De voorzieningenrechter overweegt eerst dat verweerder desgevraagd heeft meegedeeld dat inwilliging van de aanvragen volgens paragraaf 3.4 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2013/1 zou leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking “conform beschikking staatssecretaris”. Verder heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat in deze procedure ruimte bestaat om te beoordelen of sprake is van individuele bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat deze Regeling in zoverre verschilt van de Ranov, waarbij volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 februari 2010 (LJN: BL3878), geen ruimte bestaat om vreemdelingen die niet aan de voorwaarden van de regeling voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen.
8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het verweerschrift noch ter zitting is ingegaan op de door verzoekers 1 en 2 naar voren gebrachte omstandigheden dat zij 9 en 11 jaar oud zijn, in Nederland zijn geboren, schoolgaand zijn, het land nimmer hebben verlaten en niet op de hoogte zijn van het strafrechtelijk verleden van hun moeder. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter behoeven de eerstgenoemde drie omstandigheden geen nadere onderbouwing. Verweerder dient dan ook te motiveren waarom deze omstandigheden in het onderhavige geval geen aanleiding kunnen vormen tot afwijking van de Regeling. Verder is verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende ingegaan op het betoog van verzoekers dat de kinderen in de gegeven omstandigheden niet de dupe mogen worden van de gedragingen van hun moeder in het verleden. De omstandigheid dat het openbareordebeleid in zijn algemeenheid niet als discriminatoir kan worden aangemerkt, brengt immers niet zonder meer met zich dat bij weging van alle omstandigheden van het geval mede kan worden betrokken dat niet de langdurig verblijvende kinderen zelf, die de primaire doelgroep van de Regeling vormen, de inbreuk op de openbare orde hebben gepleegd. Ten slotte sluit de omstandigheid dat verweerder in de asielprocedure is ingegaan op de discriminatie die verzoekers 1 en 2 in Mongolië stellen te zullen ondervinden vanwege hun huidskleur evenmin uit dat deze omstandigheid mede wordt betrokken bij de vraag of sprake is van schrijnende individuele omstandigheden. De asielprocedures, die verzoekers hebben doorlopen bieden immers geen ruimte voor een dergelijke belangenafweging.
9.
Gelet op het voorgaande is van een kennelijk ongegrond bezwaar naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Verweerder had dan ook aanleiding moeten zien verzoekers in de gelegenheid te stellen te worden gehoord op hun bezwaarschriften. Verzoekers kunnen van deze gelegenheid tevens gebruik maken om de stelling dat zij door terugkeer psychische schade zullen ondervinden nader te onderbouwen met specifiek op henzelf betrekking hebbende documenten. Bij deze stand van zaken prevaleren de belangen van verzoekers en wijst de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening toe.
10.
De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken, welke worden begroot op € 944,- (1 punt voor de verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 472,- en wegingsfactor 1). De verzoeken worden beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.) Daarnaast bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het griffierecht van € 480,- vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken toe in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoekers uit te zetten totdat op de bezwaarschriften van 21 mei 2013 is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 944,- (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), te betalen door verweerder aan verzoekers;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekers het griffierecht van € 480,- (zegge: vierhonderdtachtig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2013.
de griffier
de voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: JV
Coll.: KvdB
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.