In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan over de voogdij van een minderjarige, geboren uit een minderjarige moeder en een vijftienjarige vader. De kinderrechter heeft het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om Bureau Jeugdzorg te belasten met de voorlopige voogdij afgewezen. De moeder, die veertien jaar oud is, en de vader, vijftien jaar oud, zijn onbevoegd tot het uitoefenen van gezag over hun kind, zoals bepaald in artikel 1:246 van het Burgerlijk Wetboek. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de grootmoeder aan moederszijde (mz) bereid is om met het gezag over de minderjarige te worden belast en dat alle betrokkenen, waaronder de grootmoeder mz, de grootmoeder vaderszijde (vz), de moeder en de vader, unaniem van mening zijn dat het verzoek van de Raad moet worden afgewezen.
Tijdens de zitting is gebleken dat de grootmoeder mz in staat is om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen en dat er al een goede oplossing is gevonden voor de verblijfplaats van de minderjarige, die momenteel bij een nicht van de vader verblijft. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de bemoeienis van de Raad en Bureau Jeugdzorg onnodig is en dat de betrokkenen in onderling overleg tot een goede oplossing kunnen komen. De kinderrechter heeft daarom besloten om de grootmoeder mz met onmiddellijke ingang te benoemen tot voogdes over de minderjarige, met alle bijbehorende bevoegdheden.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ongeacht eventuele rechtsmiddelen die tegen de beschikking kunnen worden aangewend. Deze uitspraak benadrukt het belang van de minderjarige en de rol van de grootmoeder mz in het waarborgen van een stabiele en veilige omgeving voor het kind.