1.De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Aan eiser is een mvv verleend voor verblijf bij zijn echtgenote. Voor deze aanvraag heeft eiser een legesbedrag van € 1.250,-- betaald. Vervolgens is eiser naar Nederland gereisd en heeft hij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn echtgenote ingediend, welke aanvraag is ingewilligd. Voor deze aanvraag heeft eiser nog eens € 300,-- aan leges betaald. De echtgenote van eiser heeft de Nederlandse (en Iraakse) nationaliteit.
2.1Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rijkswet op de consulaire tarieven, is de belanghebbende aan de minister van Buitenlandse Zaken een bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen vergoeding verschuldigd voor het verlenen van de bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur aangeduide diensten met betrekking tot de verlening van visa.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op de consulaire tarieven is de vergoeding op grond van artikel 2 van die wet bij vooruitbetaling verschuldigd.
2.2Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder s, van het Rijksbesluit op de consulaire tarieven, is het behandelen van een aanvraag om een visum een dienst waarvoor ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Rijkswet op de consulaire tarieven een vergoeding aan de minister van Buitenlandse Zaken is verschuldigd.
2.3Op grond van artikel 1, aanhef en onder s, sub 6°, aanhef en eerste gedachtenstreepje, van de Regeling op de consulaire tarieven, zoals ten tijde van belang luidend, bedroeg de vergoeding die ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Rijkswet op de consulaire tarieven was verschuldigd voor aanvragen tot het verlenen van een mvv met het oog op gezinshereniging of gezinsvorming € 1.250,--.
2.4Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 is de vreemdeling, in door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier.
2.5Op grond van artikel 3.34, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000, zoals dit luidde ten tijde van eisers aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, bedroegen de leges voor die aanvraag € 300,--.
2.6Bij arrest van 26 april 2012 (C-508/10, Commissie/Nederland) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) geoordeeld dat de door verweerder 2 gevraagde leges in strijd zijn met Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Richtlijn langdurig ingezetenen).
2.7Bij uitspraak van 9 oktober 2012 (LJN: BY0145) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat de overwegingen van het Hof in voormeld arrest van 26 april 2012 van overeenkomstige toepassing zijn binnen de context van richtlijn 2003/86/EG van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn). De Afdeling heeft geconcludeerd dat een legesheffing van € 830,-- voor een mvv-aanvraag in het kader van gezinshereniging het nuttig effect aan de Gezinsherenigingsrichtlijn ontneemt en in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
2.8Naar aanleiding van voormelde uitspraak van de Afdeling heeft verweerder 2 bij brief van 28 november 2012 aan de Voorzitter van de Eerste en Tweede Kamer laten weten dat het legesbedrag voor een mvv-aanvraag in het kader van gezinshereniging, niet betreffende langdurig ingezeten derdelanders, met terugwerkende kracht tot 9 oktober 2012 wordt verlaagd naar € 225,--. Een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging, na een mvv-aanvraag, wordt kosteloos (Kamerstukken I, 2012–2013, 31 549, K).
3.1Eiser voert aan dat legesheffing zich niet verdraagt met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Hij verwijst ter onderbouwing hiervan naar voormelde uitspraken van het Hof en van de Afdeling en voormelde brief van 28 november 2012. Gelet op de uitspraak van de Afdeling, waarin is geoordeeld dat verweerder 1 de Regeling op de consulaire tarieven wegens strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel buiten toepassing had moeten laten, was er ten tijde van de mvv-aanvraag geen basis voor legesheffing van € 1.250 euro. Dat bedrag dient geheel te worden gerestitueerd. Ook het bedrag van € 300,-- dat eiser heeft betaald voor de aanvraag tot verlening van de verblijfsvergunning moet worden gerestitueerd. Uit voormelde brief van 28 november 2012 blijkt nu immers dat de verblijfsvergunning na de mvv-aanvraag kosteloos moet worden verstrekt. Eiser acht het onbegrijpelijk dat verweerders 1 en 2 de besluiten in primo niet hebben ingetrokken of de besluiten op bezwaar niet hebben aangehouden, om een procedure bij de rechtbank te voorkomen, in afwachting van de beslissing van het nieuwe kabinet.
3.2Eiser voert subsidiair aan dat, zelfs al zou voor de mvv-aanvraag leges mogen worden geheven, dat die dan niet meer mogen bedragen dan het bedrag dat voor een nationale identiteitskaart moet worden betaald, zijnde een bedrag van ongeveer € 40,--. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 26 april 2012 immers aansluiting gezocht bij de prijs van een nationale identiteitskaart. Het nieuwe bedrag van € 225,--, dat de minister in de brief van 28 november 2012 heeft aangekondigd, vindt eiser nog steeds te hoog en in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het Hof achtte een bedrag van € 201,-- in voormeld arrest al overdreven en onevenredig hoog, dus dan geldt dat zeker voor een bedrag van € 225,--. Eiser verwijst ook naar de conclusie van de advocaat-generaal (A-G) [naam advocaat-generaal] van 19 januari 2012 in de zaak C-508/10. Uit voormelde jurisprudentie kan worden afgeleid dat voor een aantal categorieën een iets hoger bedrag kan worden verlangd dan de prijs van een nationale identiteitskaart, maar met een maximum van tweederde boven die prijs. Daar voldoet het bedrag van € 225,-- niet aan. Eiser voert verder aan dat noch in voormelde brief van 28 november 2012 noch in de wijziging van de Regeling op de consulaire tarieven, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 31 januari 2013, de keuze voor het bedrag van € 225,-- is gemotiveerd.
3.3Verweerder heeft de rechtbank verzocht om het beroep partieel gegrond te verklaren, omdat de legestarieven inmiddels zijn verlaagd en eiser wel in aanmerking komt voor gedeeltelijke restitutie, tot een bedrag van € 225,--. Ook komt eiser in aanmerking voor vergoeding van de rente en voor proceskostenvergoeding. Verweerder ziet geen reden tot volledige restitutie. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij beoordelingsbevoegdheid heeft bij het vaststellen van (nieuwe) legesbedragen en dat hij de tarieven drastisch heeft verlaagd. Dat daarbij volgens het Hof de kosten voor een nationale identiteitskaart als uitgangspunt kunnen worden gekozen, doet daar volgens verweerder niet aan af.
Ten aanzien van het beroep met zaaknummer AWB 12/35704 (mvv-aanvraag)
3.4.1De rechtbank overweegt als volgt. De beroepsgrond van eiser dat er in het geheel geen wettelijke basis meer was om leges te heffen voor de mvv-aanvraag, slaagt niet. De rechtbank overweegt dat er, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rijkswet op de consulaire tarieven, wel een grondslag was voor heffing van de leges. Dat de Regeling op de consulaire tarieven, die ziet op
de hoogtevan de leges, wegens strijd met het Unierecht buiten toepassing had moeten worden gelaten, betekent niet dat ook de Rijkswet op de consulaire tarieven buiten toepassing had moeten worden gelaten.
De rechtbank is verder van oordeel dat de hoogte van de (nieuwe) leges in de brief van 28 november 2012 met terugwerkende kracht vastgesteld konden worden. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rijkswet op de consulaire tarieven volgt immers niet dat dit slechts in een algemene maatregel van bestuur of in een ministeriële regeling had gekund.
3.4.2De beroepsgrond dat een legesbedrag van € 225,-- nog steeds onevenredig hoog is en in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn, slaagt evenmin. De rechtbank is ten eerste van oordeel dat uit de door eiser aangehaalde jurisprudentie niet volgt dat in het geheel geen leges zouden mogen worden geheven, en evenmin dat het maximaal een bedrag van € 40,-- of dat bedrag vermeerderd met tweederde mag zijn. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling, onder verwijzing naar voormeld arrest van het Hof, heeft geoordeeld dat het oude legesbedrag van (eerder) € 830,-- in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn, maar niet heeft vastgesteld bij welke bedragen de leges niet (meer) strijdig met deze richtlijn zijn. In het arrest van het Hof wordt de redenering van de A-G door het Hof voorts niet gevolgd. De A-G heeft zijn standpunt onderbouwd met een verwijzing naar het arrest van het Hof van 29 april 2010 (C-92/07, Commissie/Nederland), maar de rechtbank is van oordeel dat het in die zaak voorliggende geschil niet vergelijkbaar is met het onderhavige geschil. In die zaak had het Hof - kort gezegd - te oordelen over de vraag of de van Turkse onderdanen te heffen leges in strijd zijn met de standstill-bepalingen van de tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije gesloten Associatieovereenkomst, het Aanvullend protocol en het Besluit 1/80. De A-G erkent de verschillen met de onderhavige kwestie overigens ook uitdrukkelijk in punt 51 van zijn conclusie, maar is desondanks van mening dat de zaken vergelijkbaar zijn. De rechtbank deelt die mening niet. Weliswaar wordt ook in het arrest van 29 april 2010 getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, maar gelet op het verschillende toetsingskader is die toetsing naar het oordeel van de rechtbank niet van overeenkomstige toepassing op de onderhavige zaak.
3.4.3Verder faalt ook het betoog dat, nu het Hof een bedrag van € 201,-- onevenredig hoog acht, dat zeker ook geldt voor een bedrag van € 225,--. De rechtbank overweegt dat de uitspraak van het Hof ziet op de Richtlijn langdurig ingezetenen en niet op de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat de Afdeling in voormelde uitspraak heeft geoordeeld dat de overwegingen van het Hof in het arrest van 26 april 2012 van overeenkomstige toepassing zijn binnen de context van de Gezinsherenigingsrichtlijn, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat er helemaal geen verschil mag zijn in de hoogte van legesbedragen voor verblijfsaanvragen van de verschillende begunstigden van beide richtlijnen, nu deze richtlijnen andere toetsingskaders kennen en dit gevolgen zal kunnen hebben voor de omvang van de in het kader van de besluitvorming te verrichten onderzoeken.
3.4.4Tot slot kan ook de beroepsgrond dat niet is gemotiveerd waar het bedrag van € 225,-- op is gebaseerd, niet tot de conclusie leiden dat dit legesbedrag in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het standpunt richt zich immers op de motivering van het bedrag en niet op de vraag of dat bedrag een belemmering vormt voor de uitoefening van de bij de richtlijn toegekende rechten, zoals het Hof onder nummers 69 en 79 van voormeld arrest van 26 april 2012 heeft overwogen. De Lidstaten beschikken daarbij over een ruime beoordelingsbevoegdheid om het bedrag van de leges te bepalen, zolang dat bedrag geen belemmering vormt voor de uitoefening van de bij de richtlijn toegekende rechten.
3.5Eisers argumenten waarom het legesbedrag van € 225,-- in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn zou zijn, slagen dan ook niet. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om dit bedrag in strijd met deze richtlijn te achten. Het legesbedrag voor een mvv-aanvraag in het kader van gezinshereniging is naar aanleiding van voormeld arrest van het Hof van 26 april 2012 en voormelde uitspraak van de Afdeling aanzienlijk verlaagd, van € 1.250,-- naar € 225,--. Voor het oordeel dat dit nieuwe legesbedrag een belemmering vormt voor het verkrijgen van de door die richtlijn toegekende rechten tot verblijf, ziet de rechtbank geen aanleiding. De beroepsgronden ten aanzien van de hoogte van de (nieuwe) leges kunnen dan ook niet slagen.
3.6De rechtbank verklaart het beroep partieel gegrond en vernietigt het deel van het besluit voor zover eiser meer leges heeft moeten betalen dan € 225,-- en laat het besluit in stand voor zover een legesbedrag van € 225,-- is geheven. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak voor wat betreft de legesheffing in de plaats treedt van dat vernietigde deel van het besluit. Gelet op het voorgaande is verweerder 1 gehouden aan eiser een bedrag van € 1.025,-- te restitueren, alsmede de verschuldigde wettelijke rente daarover aan eiser te betalen.
Ten aanzien van het beroep met zaaknummer AWB 12/36702 (aanvraag verblijfsvergunning)
3.7De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet langer in geschil is dat eiser voor de aanvraag om verlening van de verblijfsvergunning geen leges hoeft te betalen. De rechtbank verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de legesheffing, daarom gegrond en vernietigt het besluit in zoverre. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat vernietigde deel van het besluit. Gelet hierop is verweerder 2 gehouden aan eiser het bedrag van € 300,-- te restitueren, alsmede de verschuldigde wettelijke rente daarover aan eiser te betalen.
4.1Eiser voert verder aan dat verweerder 2 de ingangsdatum van de verblijfsvergunning ten onrechte op 23 juli 2012 heeft gesteld, omdat eiser (pas) op 23 juli 2012 de verschuldigde leges voor de aanvraag om de verblijfsvergunning heeft voldaan. Bij verweerder 2 kan pas na een paar weken een afspraak gemaakt worden bij het loket. Op 29 juni 2012 had eiser al gebeld voor een afspraak en toen kon hij op 23 juli 2012 terecht. Legesbetaling is bovendien geen toelatingsvoorwaarde als bedoeld in artikel 26 van de Vw 2000, maar een procedurele bepaling, aldus eiser. In vijftien andere zaken heeft verweerder 2 ook de ingangsdatum gesteld op de datum dat schriftelijk alle stukken waren overgelegd en niet op de dag van de legesbetaling. Op 6 juli 2012 had eiser al alle bescheiden overgelegd waaruit bleek dat hij voldeed aan de voorwaarden. Tot slot is de grondslag aan dat deel van het besluit ontvallen, nu dat is gebaseerd op legesbetaling, en eiser gelet op de verlaging naar € 0,-- helemaal geen leges voor de aanvraag hoefde te betalen. Eiser voert daarnaast aan dat ook al bij de mvv-aanvraag is getoetst of hij voldeed aan de voorwaarden voor toelating en dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet toestaat dat er een tweede toetsmoment wordt ingevoerd. De mvv-aanvraag is al op 20 juni 2012 ingewilligd.
4.2.1De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond dat de verblijfsvergunning ten onrechte met ingang van 23 juli 2012 is verleend, slaagt en overweegt daartoe het volgende.
4.2.2Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
4.2.3De rechtbank volgt niet het meest vergaande standpunt van eiser dat de verblijfsvergunning met ingang van 20 juni 2012, de dag van inwilliging van de mvv-aanvraag, had moeten worden verleend. Op grond van artikel 26 van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning immers niet eerder worden verleend dan met ingang van de dag waarop de aanvraag voor de verblijfsvergunning is ontvangen. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat deze wettelijke bepaling in strijd zou zijn met het Unierecht. De stelling dat er maar één toetsmoment zou mogen zijn, betekent voorts niet dat niet van een vreemdeling gevergd zou mogen worden dat hij na binnenkomst nog formeel een aanvraag indient. De rechtbank overweegt echter dat is komen vast te staan dat eiser voor zijn aanvraag, schriftelijk ingediend op 6 juli 2012, geen leges hoefde te betalen. De rechtbank is daarom, nog afgezien van de vraag of het voldoen van leges kan worden aangemerkt als het voldoen aan een voorwaarde voor verlening van de verblijfsvergunning, van oordeel dat niet kan worden volgehouden dat eiser pas op het moment van de legesbetaling op 23 juli 2012 had aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet. Omdat eiser al op 6 juli 2012 zijn aanvraag en alle stukken ter onderbouwing daarvan had ingediend en verweerder 2 op basis van die gegevens de aanvraag, na legesbetaling, heeft ingewilligd, is naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie mogelijk dan dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning gesteld moet worden op 6 juli 2012.
4.3De rechtbank verklaart het beroep daarom ook voor dat deel gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het (gehele) besluit van 22 oktober 2012. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak ook voor wat betreft de ingangsdatum in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Ten aanzien van beide beroepen
5.1Eiser voert tot slot aan dat verweerders 1 en 2 de hoorplicht in bezwaar heebben geschonden, omdat geen sprake was van kennelijke ongegrondheid van de bezwaren, en dat verweerders 1 en 2 ten onrechte geen proceskosten in bezwaar hebben vergoed.
5.2.1De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de legesheffing en de ingangsdatum van de vergunning, verweerders 1 en 2 zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat sprake was van kennelijk ongegronde bezwaren. Deze beroepsgrond slaagt daarom ook. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de beroepen daarom geheel gegrond te verklaren, nu eiser in beroep zijn bezwaren naar voren heeft kunnen brengen en hij naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn belangen is benadeeld. De rechtbank gaat daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij aan dit gebrek.
5.2.2Nu de bestreden besluiten voorts worden herroepen wegens aan verweerder 1 respectievelijk 2 te wijten onrechtmatigheid, komt eiser op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking voor vergoeding van de proceskosten van de bezwaarfasen. Verweerders 1 en 2 hebben zich overigens ook bereid verklaard de proceskosten van de bezwarenfase te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).
De rechtbank veroordeelt verweerders 1 en 2 voorts in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van voormeld Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.416,-- (2 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).