ECLI:NL:RBDHA:2013:15458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
15 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/21160, 13/21167
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtvaardiging van de leeftijdsgrens in de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen

In deze zaak hebben verzoeksters, twee Somalische vrouwen, een voorlopige voorziening aangevraagd na de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning op basis van de overgangsregeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen. De voorzieningenrechter heeft op 7 november 2013 uitspraak gedaan. De verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die hun aanvragen op grond van de leeftijdsgrens van 21 jaar en de eis van een asielaanvraag ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar heeft afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris een afdoende rechtvaardiging heeft gegeven voor de leeftijdsgrens, gezien de extra verantwoordelijkheid die de staat heeft voor minderjarige vreemdelingen. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen strijd is met de discriminatieverboden die door verzoeksters zijn ingeroepen. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de termijn van vijf jaar voor het indienen van een asielaanvraag niet in strijd is met de aangehaalde discriminatieverboden. De verzoeksters hebben aangevoerd dat de leeftijdsgrens willekeurig en discriminerend is, maar de voorzieningenrechter heeft dit standpunt verworpen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar van verzoeksters geen redelijke kans van slagen had en er geen zwaarwegende belangen zijn die het belang van de verzoeksters om in Nederland te blijven zwaarder doen wegen dan het belang van de staatssecretaris om tot uitzetting over te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/21160 (voorlopige voorziening)
AWB 13/21167 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 november 2013 in de zaak tussen

[verzoekster 1], verzoekster 1

geboren op [geboortedatum 1], van Somalische nationaliteit,
[verzoekster 2], verzoekster 2
geboren op [geboortedatum 2], van Somalische nationaliteit,
verzoeksters,
(gemachtigde: mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 12 augustus 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van verzoeksters tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (de Regeling) afgewezen.
Verzoeksters hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op de bezwaren heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2013. Verzoeksters zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeksters hebben op 12 oktober 2001 aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 5 maart 2002 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. De hiertegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, van 1 juni 2004 (AWB 02/26796 en AWB 02/26803) ongegrond verklaard. Op 12 april 2013 hebben verzoekster onderhavige aanvragen ingediend.
3.
Ingevolge paragraaf 3.1 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, de zogeheten ‘(overgangs)regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdij-instelling [naam]; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ingevolge voornoemd beleid ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
3.1
In de toelichting bij het beleid, neergelegd in WBV 2013/1, is het volgende opgenomen over het doel en de achtergrond van de regeling:
Er zijn kinderen die al vele jaren in Nederland verblijven, zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De lange duur van het verblijf is te wijten aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren. Om te voorkomen dat deze jongeren hiervan de dupe worden, is door het kabinet besloten een definitieve regeling en een overgangsregeling te treffen op grond waarvan deze jongeren, onder bepaalde voorwaarden, alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning.De overgangsregeling biedt duidelijkheid aan kinderen met een asielachtergrond, die reeds langdurig in Nederland verblijven.
3.2
Bij gelegenheid van de parlementaire behandeling van de ‘Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ heeft verweerder het volgende opgemerkt:
Het gaat om een samenstel van factoren op basis waarvan wordt beoordeeld of de hoofdpersoon in het kader van de regeling in aanmerking komt voor een vergunning. Worteling is daarbij niet als voorwaarde opgenomen.[…].
Het gaat dus om kinderen die al lang in Nederland verblijven door herhaalde asielprocedures in het verleden die lang duurden doordat hun ouders niet meewerkten of procedures op procedures gingen stapelen(12 maart 2013, TK 19637, nr. 1591, 60-26-101).
4.
Verweerder heeft verzoekster 2 voor de toepassing van de Regeling als hoofdpersoon aangemerkt. Haar aanvraag is afgewezen omdat zij op 29 oktober 2012, de startdatum van de peilperiode, ouder was dan 21 jaar. Haar aanvraag is voorts afgewezen omdat zij haar asielaanvraag minder dan vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar heeft ingediend. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster 1 afgewezen, omdat de aanvraag van verzoekster 2 is afgewezen en haar daarom geen verblijfsvergunning kan worden verleend als gezinslid van een vreemdeling aan wie op grond van de Regeling een verblijfsvergunning wordt verleend.
5.
Verzoeksters hebben in bezwaar aangevoerd dat de leeftijdsgrens van 21 jaar die in de Regeling wordt genoemd willekeurig en discriminerend is, zodat de aanvragen op grond daarvan niet kunnen worden afgewezen. Volgens verzoekster is het bestreden besluit daarom in strijd met artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten (IVBPR), artikel 14 juncto artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1, eerste lid, van het 12e Protocol bij het EVRM. Onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof) van 18 februari 2009 in de zaak 55707/00, Andrejeva tegen Letland (ECLI:NL:XX:2009:BI1815), dient verweerder ‘very weighty reasons’ aan te voeren voor het gemaakte onderscheid, waarbij dat onderscheid een legitiem doel moet dienen en er een proportionele verhouding moet zijn tussen het middel en het doel.
5.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is. In de definitieve regeling, zoals neergelegd in paragraaf B9/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), geldt als uitgangspunt het bereiken van de meerderjarige leeftijd. In de overgangsregeling, zoals van toepassing op de aanvraag van verzoeksters, wordt de leeftijdsgrens van 21 jaar gehanteerd, zodat tegemoet wordt gekomen aan een groep vreemdelingen die meerderjarig zijn geworden in de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de Regeling. Deze tegemoetkoming gaat echter niet verder dan de leeftijdsgrens van 21 jaar op het moment van de startdatum van de peilperiode. Uitgangspunt voor verweerder is dat de Regeling aanspraken op verblijf geeft voor minderjarige (en net meerderjarig geworden) kinderen. Voor meerderjarige vreemdelingen geldt een andere verantwoordelijkheid van de staat dan voor minderjarige kinderen. Zo worden personen bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd, gelet op artikel 3:32, lid 1 jo. artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek (BW) handelingsbekwaam, waarmee zij tevens voor hun eigen keuzes verantwoordelijk worden.
5.2
Niet in geschil is dat verzoekster 2 niet voldoet aan de voorwaarde dat zij op de startdatum van de peilperiode (op 29 oktober 2012) niet voldeed aan de voorwaarde dat zij jonger is dan 21 jaar. Verzoekster was op dat moment 24 jaar oud. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met het hiervoor weergegeven standpunt een afdoende rechtvaardiging gegeven voor het gemaakte onderscheid, door in de Regeling een leeftijdsgrens op te nemen van 21 jaar. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat blijkens de toelichting op de Regeling, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 3.1, verweerder met de Regeling tegemoet heeft willen komen aan kinderen die lange tijd in Nederland hebben verbleven als gevolg van procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures, of een combinatie van deze factoren. In dat licht past de gegeven rechtvaardiging in de extra verantwoordelijkheid die verweerder heeft voor minderjarige vreemdelingen ten opzichte van vreemdelingen die meerderjarig zijn (geworden). Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarom geen sprake van strijd met door verzoeksters aangehaalde discriminatieverboden en is geen sprake van een situatie als bedoeld in het arrest van het Hof van 18 februari 2009.
6.
Verzoeksters hebben aangevoerd dat evenmin een rechtvaardigingsgrond bestaat voor het onderscheid dat ontstaat door de voorwaarde dat een vreemdeling tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een asielaanvraag moet hebben ingediend. Verzoekster 2 verblijft inmiddels bijna twaalf jaar in Nederland.
6.1
Niet in geschil is dat verzoekster 2 niet voldoet aan de voorwaarde dat zij tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een asielaanvraag heeft ingediend. Verzoekster heeft op 13 oktober 2001 een asielaanvraag ingediend. Zij was toen dertien jaar oud.
6.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat vooralsnog geen grond bestaat voor de conclusie dat de termijn van tenminste vijf jaar voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 18 jaar dat een asielaanvraag moet zijn ingediend, in strijd is met de door verzoeksters aangehaalde discriminatieverboden. Blijkens de toelichting op de Regeling, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 3.1, heeft verweerder met de Regeling het oog gehad op kinderen die lange tijd in Nederland hebben verbleven als gevolg van procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures, of een combinatie van deze factoren. Blijkens de parlementaire behandeling van de Regeling, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 3.2, is worteling in de Nederlandse maatschappij niet het criterium op grond waarvan deze kinderen voor toelating in aanmerking komen. De voorzieningenrechter concludeert hieruit dat worteling in de Nederlandse samenleving weliswaar een (mogelijk) gevolg is van het langdurig verblijf van de kinderen waarop de Regeling ziet, maar niet het onderscheidend criterium op grond waarvan deze kinderen in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Onder die omstandigheden kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet geoordeeld worden dat verweerder door een termijn van tenminste vijf jaar verblijf na de eerste aanvraag om een verblijfsvergunning als voorwaarde te stellen, een ongerechtvaardigd onderscheid maakt ten opzichte van vreemdelingen, zoals verzoeksters, die na hun asielaanvraag als minderjarige korter in Nederland hebben verbleven, maar in meer of mindere mate ook zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en ook nadat zij meerderjarig zijn geworden in Nederland zijn gebleven.
7.
Verzoeksters hebben aangevoerd dat verzoekster 2 slechts enkele maanden te kort komt om te kunnen voldoen aan de voorwaarde dat de vreemdeling tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een asielaanvraag heeft ingediend. Het is daarom niet redelijk dit aan haar tegen te werpen.
7.1
Het feit dat verzoekster vijf maanden later dan vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een asielaanvraag heeft ingediend, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen uitzonderlijke omstandigheid die bij de totstandkoming van de Regeling niet is voorzien. Verweerder had daarin derhalve geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 4:84 Awb van de voorwaarde in het beleid af te wijken.
8.
Verzoeksters hebben aangevoerd dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder de situatie van verzoeksters heeft beoordeeld op schrijnendheid buiten de kaders van de Regeling. Verweerder had de individuele omstandigheden van verzoekster dienen mee te wegen en dienen te beoordelen of verzoeksters op grond daarvan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning ‘conform beschikking staatssecretaris’ op grond van artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verzoeksters overleven, maar leven niet. Zij zijn afhankelijk van anderen voor onderdak en voedsel, een inkomen hebben zij niet. Verweerder heeft ten onrechte de verklaringen van verzoeksters in hun asielprocedure niet meegewogen, waaruit blijkt dat verzoeksters niet kunnen terugvallen op familie in Ethiopië of Somalië en weinig weten over hun familieafkomst. Daardoor vinden zij ook moeilijk aansluiting bij de Somalische gemeenschap in Nederland.
8.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat de Regeling er niet in voorziet dat, indien de vreemdeling niet aan de voorwaarden van de Regeling voldoet, de vreemdeling desondanks in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning indien sprake is van individuele schrijnende omstandigheden. Ook anderszins bestaat voor verweerder geen verplichting om bij een aanvraag op grond van de Regeling te beoordelen of de vreemdeling, buiten de voorwaarden van de Regeling en de eventuele toepasselijkheid van artikel 4:84 Awb, waarop verzoeksters zich blijkens het verhandelde ter zitting uitdrukkelijk niet beroepen, tevens te beoordelen of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb wegens individuele schrijnende omstandigheden. Verweerder heeft zich derhalve naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden op het standpunt gesteld dat verzoeksters daartoe een aanvraag kunnen indienen tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, Vb.
9.
Verzoeksters hebben, kennelijk met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, verwezen naar twee door hen overgelegde uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 oktober 2013 (AWB 13/20416) en 19 augustus 2013 (AWB 13/14417) waarin eveneens een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag op grond van de Regeling aan de orde was. Uit deze uitspraken blijkt dat verweerder zich niet verzette tegen toewijzing van het verzoek omdat verweerder de vreemdelingen wenste te horen op hun bezwaarschrift.
9.1
Zoals de gemachtigde van verzoeksters ter zitting heeft toegelicht, voldeden de vreemdelingen in die zaken aan de voorwaarden van de Regeling, maar was sprake van openbare orde aspecten waarover verweerder de vreemdeling wenste te horen. De zaken waarnaar verzoeksters hebben verwezen, zijn derhalve niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak, waarin verzoeksters niet voldoen aan de voorwaarden van de Regeling, zodat in het gelijkheidsbeginsel in dit geval geen grond is gelegen voor het oordeel dat verweerder verzoeksters eveneens zal dienen te horen op hun bezwaarschrift. In voornoemde uitspraken is derhalve evenmin grond gelegen om onderhavig verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
10.
Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar van verzoeksters naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans geen redelijke kans van slagen. Nu ook overigens niet is gebleken van zwaarwegende belangen op grond waarvan het belang van verzoeksters om hun bezwaar in Nederland te kunnen afwachten zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om tot uitzetting van verzoeksters over te kunnen gaan, zal de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.