ECLI:NL:RBDHA:2013:15457

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
15 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/20281, 13/21984
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 november 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoekers, drie kinderen van Indonesische nationaliteit, hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op basis van de 'Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen'. Deze aanvragen waren door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat de verzoekers niet voldeden aan de voorwaarden van de regeling, waaronder de eis dat een asielaanvraag moest zijn ingediend. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid was gemaakt tussen kinderen die wel en geen asielaanvraag hadden ingediend. De voorzieningenrechter stelde vast dat verzoekster 1 voorafgaand aan de aanvraag nooit een verblijfsvergunning had aangevraagd, wat de relevantie van de bezwaargronden van de verzoekers ondermijnde. De voorzieningenrechter concludeerde dat de voorwaarden van de regeling gerechtvaardigd waren en dat de aanvragen van de verzoekers terecht waren afgewezen. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/20281 (voorlopige voorziening)
AWB 13/21984 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 november 2013 in de zaak tussen

[verzoekster 1],

geboren op [geboortedatum 1], verzoekster 1,
[verzoekster 2],
geboren [geboortedatum 2], verzoekster 2,
[verzoeker],
geboren [geboortedatum 3],verzoeker 3,
allen van Indonesische nationaliteit,
(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 26 juli 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (de Regeling) afgewezen.
Verzoekers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2013. Verzoeker zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge paragraaf 3.1 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, de zogeheten ‘(overgangs)regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling [naam]; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ingevolge voornoemd beleid ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
De IND werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend indien een ouder van een vreemdeling een asielaanvraag heeft inegdiend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren. De overige voorwaarden gelden onverkort.
2.1
In de toelichting bij het beleid, neergelegd in WBV 2013/1, is het volgende opgenomen over het doel en de achtergrond van de regeling:
Er zijn kinderen die al vele jaren in Nederland verblijven, zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De lange duur van het verblijf is te wijten aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren. Om te voorkomen dat deze jongeren hiervan de dupe worden, is door het kabinet besloten een definitieve regeling en een overgangsregeling te treffen op grond waarvan deze jongeren, onder bepaalde voorwaarden, alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning.De overgangsregeling biedt duidelijkheid aan kinderen met een asielachtergrond, die reeds langdurig in Nederland verblijven.
2.2
Bij gelegenheid van de parlementaire behandeling van de ‘Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ heeft verweerder het volgende opgemerkt:
Het gaat om een samenstel van factoren op basis waarvan wordt beoordeeld of de hoofdpersoon in het kader van de regeling in aanmerking komt voor een vergunning. Worteling is daarbij niet als voorwaarde opgenomen.[…].
Het gaat dus om kinderen die al lang in Nederland verblijven door herhaalde asielprocedures in het verleden die lang duurden doordat hun ouders niet meewerkten of procedures op procedures gingen stapelen(12 maart 2013, TK 19637, nr. 1591, 60-26-101).
3.
Verweerder heeft verzoekster 1 voor de toepassing van de Regeling als hoofdpersoon aangemerkt. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster 1 afgewezen omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde dat zij op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft aangevraagd of dat deze voor haar is aangevraagd. Verzoekster heeft nimmer een asielaanvraag ingediend. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het bestreden besluit aldus moet worden begrepen dat de aanvraag tevens is afgewezen op de grond dat verzoekster zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie. Verweerder heeft de aanvragen van de overige verzoekers afgewezen omdat de aanvraag van verzoekster 1 is afgewezen en zij daarom niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als gezinslid van een vreemdeling aan wie op grond van de Regeling een verblijfsvergunning wordt verleend.
4.
Verzoekers hebben in bezwaar aangevoerd dat de voorwaarde in het beleid dat de vreemdeling een asielaanvraag moet hebben ingediend in strijd is met de discriminatieverboden van artikel 1 van de Grondwet, artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten (IVBPR), artikel 14 juncto artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1, eerste lid, van het 12e Protocol bij het EVRM. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof), onder meer het arrest van 14 juni 2011 in de zaak 38058/09, Osman tegen Denemarken (ECLI:NL:XX:2011:BR5142), volgt dat lidstaten kinderen het handelen van hun ouders niet mogen tegenwerpen. Dat betekent dat ‘very weighty reasons’ zijn vereist om een onderscheid te maken op die grond.
Volgens verzoekers is sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid ten opzichte van kinderen die geen verblijfsvergunning regulier hebben gekregen. Voorts is sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid ten opzichte van kinderen die 5 jaar oud zijn en ook geen asielaanvraag hebben ingediend, nu blijkens de Regeling niet wordt tegengeworpen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend indien een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren.
Bij de totstandkoming van de Regeling heeft de Tweede Kamer het oog gehad op de bescherming van in Nederland gewortelde kinderen. Verzoekers hebben aangetoond dat verzoekster 1 voorafgaand aan de onderhavige aanvraag 5 jaar onafgebroken verblijf heeft gehad in Nederland en dat zij naar school is gegaan. Het feit dat verzoekster geen asielaanvraag heeft ingediend, doet er niet aan af dat zij inmiddels geworteld is in de Nederlandse samenleving.
4.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderscheid tussen minderjarige vreemdelingen met een asielachtergrond en zonder asielachtergrond gerechtvaardigd is, gelet op het verschil in verantwoordelijkheid die de overheid heeft voor deze te onderscheiden groepen. Bij de groep minderjarige vreemdelingen zonder asielachtergrond heeft niet op vergelijkbare wijze onzekerheid voorgedaan over de mogelijkheden om terug te keren naar het land van herkomst. Deze onzekerheid die de kinderen van deze vreemdelingen ervaren vanuit de subjectieve vrees van hun ouders voor vervolging bij terugkeer naar hun land van herkomst, maakt dat zij evenmin de mogelijkheid zien in terugkeer naar hun land van herkomst. Uit het arrest van het Hof van 27 september 2011 in de zaak 56328/07, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:NL:XX:2011:BR5142), leidt verweerder af dat een onderscheid in behandeling tussen verschillende groepen vreemdelingen gerechtvaardigd kan zijn, zolang daar een objectieve en redelijke grond voor kan worden gevonden.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat vaststaat dat verzoekster 1 voorafgaande aan de onderhavige aanvraag nimmer een verblijfsvergunning in Nederland heeft aangevraagd, noch een verblijfsvergunning asiel noch een verblijfsvergunning regulier. De bezwaargronden van verzoekers voor zover die betrekking hebben op een gesteld ongerechtvaardigd onderscheid tussen kinderen die in het verleden een verblijfsvergunning asiel hebben aangevraagd en kinderen die een verblijfsvergunning regulier hebben aangevraagd, missen derhalve in onderhavige zaak relevantie.
4.3
Ter zitting hebben verzoekers toegelicht dat de bezwaargronden tevens zo dienen te worden begrepen dat zij aanvoeren dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen kinderen die in het verleden een asielaanvraag hebben ingediend en kinderen die in het geheel geen aanvraag voor een verblijfsvergunning hebben ingediend.
4.4
Blijkens de toelichting op de Regeling, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2.1, heeft verweerder met de Regeling het oog gehad op kinderen die lange tijd in Nederland hebben verbleven als gevolg van procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures, of een combinatie van deze factoren. Blijkens de parlementaire behandeling van de Regeling, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2.2, is worteling in de Nederlandse maatschappij niet het criterium op grond waarvan deze kinderen voor toelating in aanmerking komen. De voorzieningenrechter concludeert hieruit dat worteling in de Nederlandse samenleving weliswaar een (mogelijk) gevolg is van het langdurig verblijf van de kinderen waarop de regeling ziet, maar niet het onderscheidend criterium op grond waarvan deze kinderen in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Onder die omstandigheden kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet geoordeeld worden dat verweerder door als voorwaarde te stellen dat de vreemdeling een asielvergunning moet hebben ingediend tenminste vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag op grond van de Regeling, een ongerechtvaardigd onderscheid maakt ten opzichte van vreemdelingen, zoals verzoekster, die nimmer een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, maar in meer of mindere mate ook zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Deze vreemdelingen hebben immers nooit rechtmatig verblijf in Nederland gehad en niet de gevolgen ondervonden van procedures die in het verleden soms lang duurden.
Evenmin bestaat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter grond voor het oordeel dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid ten opzichte van kinderen die zijn geboren na de asielaanvraag van hun ouders en ook geen asielaanvraag hebben ingediend, nu de rechtvaardiging daarin is gelegen dat zij geen asielaanvraag hebben kunnen indienen, enkel omdat zij na de asielaanvraag ingediend door hun ouders, zijn geboren. Voor het overige hebben zij dezelfde gevolgen ondervonden van de lengte van de procedures in het verleden, waaraan verweerder met de Regeling heeft willen tegemoetkomen. Vreemdelingen, als verzoekster, die niet eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning hebben ingediend hebben deze gevolgen niet ondervonden.
5.
Reeds gelet op het voorgaande is er thans geen grond voor het oordeel dat verweerder de aanvragen van verzoekers ten onrechte heeft afgewezen. Het bezwaar van verzoekers heeft derhalve geen redelijke kans van slagen. Nu ook overigens niet is gebleken van zwaarwegende belangen op grond waarvan het belang van verzoekers om hun bezwaar in Nederland te kunnen afwachten zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om tot uitzetting van verzoekers over te kunnen gaan, zal de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening afwijzen.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.