In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen de verlenging van de vrijheidsontnemende maatregel van eiser, een vreemdeling van Burkinese nationaliteit. Eiser was op 10 januari 2013 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft eerder beroepen tegen de oplegging en voortduring van deze maatregel ongegrond verklaard. Op 3 juli 2013 heeft verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, besloten de bewaring van eiser te verlengen met maximaal twaalf maanden, omdat eiser niet meewerkte aan zijn uitzetting. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op 24 juli 2013. Eiser voerde aan dat hij niet was gehoord voordat het verlengingsbesluit werd genomen en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, omdat eiser zelf op de hoogte was van de redenen voor de verlenging van de bewaring. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende informatie had verstrekt en dat eiser niet had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit.
De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelde en dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen een week na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.