ECLI:NL:RBDHA:2013:15335

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/19203, 13/20602
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake verblijfsvergunning voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2013, is de vraag aan de orde of verzoeksters, twee kinderen van onbekende en Chinese nationaliteit, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op basis van de kinderpardonregeling. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft hun aanvragen afgewezen, met als argument dat verzoekster 1 niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat zij zich langer dan drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de autoriteiten. Verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op hun bezwaar is beslist.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster 1, die op dat moment 8 jaar oud was, als hoofdpersoon voor de kinderpardonregeling werd aangemerkt. De rechtbank overweegt dat verzoekster 1 niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling, omdat zij niet kan aantonen dat zij zich niet langer dan drie maanden aan het toezicht heeft onttrokken. Verzoeksters hebben echter betoogd dat zij altijd contact hebben gehouden met verschillende instanties en dat kinderen niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het handelen van hun ouders, verwijzend naar internationale verdragen zoals het IVRK.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat het bezwaar van verzoeksters een redelijke kans van slagen heeft. De belangen van verzoeksters om de uitzetting te voorkomen wegen zwaarder dan de belangen van de staatssecretaris. Daarom heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden verzoeksters uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/19203 en AWB 13/20602

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 oktober 2013

in de zaak tussen

[verzoekster 1],

geboren op [geboortedatum 1],
van onbekende nationaliteit,
verzoekster 1,
[verzoekster 2],
geboren op [geboortedatum 2],
van Chinese nationaliteit,
verzoekster 2,
gezamenlijk te noemen verzoeksters,
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluiten van 24 juli 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van verzoeksters tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” afgewezen. Voorts is tegen verzoekster 2 een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Verzoeksters hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt en zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2013. Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Verzoekster 2 heeft op 26 augustus 2005 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 1 september 2005 is deze aanvraag afgewezen. Haar vertrek is door verweerder opgeschort op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wegens haar vergevorderde zwangerschap tot en met uiterlijk 6 weken na de feitelijke datum van bevalling. Op 10 november 2005 verstreek deze termijn van opschorting van vertrek.
Verzoeksters hebben op 19 april 2013 onderhavige aanvragen ingediend.
3.
Verweerder heeft verzoekster 1, thans 8 jaar oud, voor de toepassing van de (overgangs)regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (kinderpardonregeling) als hoofdpersoon aangemerkt.
De aanvraag is afgewezen omdat verzoekster 1 niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en zij niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f, Vw en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb), die vrijgesteld zijn van de verplichting over een mvv te beschikken. Hetgeen door verzoekster 1 naar voren is gebracht is onvoldoende om te oordelen dat sprake is van bijzondere aspecten en dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste onbillijk is. Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verzoekster 1 voldoet evenmin aan de vereisten van de kinderpardonregeling, nu zij niet voldoet aan de voorwaarde dat zij zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van verweerder, de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) of de Vreemdelingenpolitie.
Aangezien verzoekster 1 niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen, komt verzoekster 2 eveneens niet in aanmerking voor een afgeleide verblijfsvergunning. Nu verzoekster 2 niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt, wordt haar eveneens tegengeworpen dat zij niet in het bezit is van een geldige mvv.
4.
Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat aan hen ten onrechte het mvv-vereiste wordt tegengeworpen, met name omdat zij voldoen aan de vereisten van de kinderpardonregeling, maar subsidiair ook omdat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard en meer subsidiair omdat sprake is van een vergelijkbare toepassing van artikel 3.71, tweede lid, sub k, Vb.
Verzoeksters voeren daartoe in bezwaar vooral aan dat geen sprake is van willens en wetens onttrekken aan het toezicht. Er is altijd contact geweest met de autoriteiten, namelijk de NIGZ, het consultatiebureau, Thuiszorg Stad [plaats 1], de leerplichtambtenaar, Bureau Jeugdzorg vanaf december 2012 en de melding bij de gemeente [plaats 2] op 28 oktober 2011. Verzoeksters zijn sinds 2005 bekend bij Stichting Stil, een organisatie met goede banden met de gemeente [plaats 1]. Er kan niet worden tegengeworpen dat men bij de verkeerde overheidsinstanties bekend is geweest, als niet bekend was met wie contact moest worden gehouden. Er is daarom sprake van willekeur.
Verzoeksters voeren voorts aan dat kinderen niet verantwoordelijk kunnen of mogen worden gehouden voor het handelen of nalaten van de ouders. Verzoeksters wijzen daarbij onder meer naar de artikelen 2 en 3 van het Internationaal Verdrag tot bescherming van de rechten van het kind (IVRK), het General Comment van het Committee on the Rights of the Child, nummer 14 van 29 mei 2013, jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328 en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verzoeksters voeren voorts aan dat recent is gebleken dat verzoekster 1 een kwetsbaar kind is. Uit een kort voor de zitting door verzoeksters ingebrachte brief van 2 oktober 2013 van Stichting Stil blijkt dat verzoekster 2 stelselmatig is mishandeling en verkracht, waarvan verzoekster 1 getuige is geweest. Er is sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. In de bestreden beschikking is daar geen motivering aan gewijd.
5.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van onttrekking aan het toezicht. Gebleken is dat verzoekster 1 en haar moeder op 5 januari 2006, aldus de door de Vreemdelingenpolitie opgemaakt M100, zelfstandig de woonruimte hebben verlaten in of na de vertrektermijn van de procedure. Nadien zijn zij niet meer in beeld geweest bij de Vreemdelingenpolitie. In de periode van 5 januari 2006 tot aan de aanmelding voor de “overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen” die op 8 februari 2013 heeft plaatsgevonden, is er door of namens verzoekster 1 geen aanvraag bij de IND ingediend of is zij anderszins in beeld geweest bij de IND in verband met lopende vreemdelingrechtelijke procedures. Navraag bij COA leert dat verzoekster 1 en haar moeder aldaar niet in beeld zijn geweest na 5 januari 2006. Bij DT&V zijn verzoeksters in het geheel niet in beeld geweest. Derhalve is verzoekster 1 langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld geweest. Dat verzoeksters voorts bij een aantal andere instanties wel bekend waren is voor de beoordeling niet van belang, omdat die instanties in de regeling langdurig verblijvende kinderen niet worden genoemd.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de vraag of handelingen van ouders het kind kunnen worden toegerekend in het licht van de internationale regelingen zoals het IVRK, bevestigend moet worden beantwoord, omdat de beoordeling van de aanvraag plaatsvindt in de context van het gezin. Dat heeft tot gevolg dat gedragingen van gezinsleden consequenties kunnen hebben voor het kind dat in het kader van de regeling als hoofdpersoon wordt beschouwd. Naar het inzicht van verweerder is dat onderscheid gerechtvaardigd in het licht van de beleidsvrijheid die hem op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb toekomt. Verweerder verwijst voorts naar artikel 3 IVRK en 8 EVRM, jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, jurisprudentie van het EHRM en naar de bedoeling van de wetgever, blijkende uit de Handelingen TK 2012-2013, nr. 60, 26 en 91.
6.
Ingevolge het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, de zogeheten “Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (de Regeling), houdende wijziging van verweerders beleid, zoals dat is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) met een regeling en een overgangsregeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende
procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
Omtrent de voorwaarde onder c. is in de Regeling voorts het volgende opgenomen:
“De IND neemt aan dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht indien de vreemdeling of zijn eventuele gezinsleden:
- sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA of Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen voogdijinstelling Nidos en;
- niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest.”
7.
Nu de Regeling als voorwaarde stelt dat de vreemdeling zich niet langer dan een bepaalde periode mag hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), dient in het kader van hetgeen verzoeksters daarover aanvoeren beoordeeld te worden of daarvan in het onderhavige geval sprake is. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit het dossier niet blijkt van een meldplicht voor verzoeksters. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen verklaren of toelichten op grond waarvan voor verzoeksters een meldplicht gold. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder nader dient toe te lichten waarom er naar zijn inzicht in casu sprake is van onttrekking aan het toezicht. Het is weliswaar juist dat de door verzoeksters genoemde instanties niet in de Regeling worden genoemd, maar dit enkele feit is onvoldoende voor het oordeel dat verzoeksters zich, gelet op de omstandigheden, zoals zij deze hebben geschetst, waarbij zij bij meerdere instanties bekend waren, hebben onttrokken aan het toezicht of uit beeld zijn geweest. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wijzen verzoeksters in dit verband op goede gronden op het feit dat Stichting Stil verzoeksters in opdracht van de Gemeente [plaats 1] heeft ondersteund. Dit volgt uit de verklaring van 22 augustus 2013 van [naam], medewerker van Stil die door verzoeksters is overgelegd. Ook hebben verzoeksters in dit verband terecht onderstreept en onderbouwd dat zij vanaf 28 oktober 2011 bekend zijn in de Gemeentelijk basisadministratie.
8.
De voorzieningenrechter ziet zich voorts voor de vraag gesteld of kinderen verantwoordelijk kunnen of mogen worden gehouden voor het handelen of nalaten van de ouders in het licht van de internationale regelingen zoals het IVRK. Gelet op de door partijen over en weer ingenomen standpunten hierover en de verwijzing daarbij naar verschillende (inter)nationaalrechtelijke regelingen en jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM, acht de voorzieningenrechter het te ver voeren om deze vraag in een voorlopige voorzieningenprocedure te beantwoorden. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat deze vraag te zijner tijd in een bodemprocedure wordt beantwoord.
9.
Voorts is er recent nieuwe informatie naar voren gebracht door gemachtigde over mishandeling en verkrachting van verzoekster 2 waarvan verzoekster 1 getuige zou zijn geweest. Verweerder heeft daarover nog geen standpunt kunnen innemen en heeft ter zitting verklaard dat verzoeksters hierover eventueel nader worden gehoord.
10.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het bezwaar op voorhand geen redelijke kans van slagen heeft. De belangen van verzoeksters om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geschorst te zien en de uitkomst van de procedure in Nederland af te mogen wachten weegt zwaarder dan verweerders belang de rechtsgevolgen niet op te schorten.
11.
De voorzieningenrechter zal de voorlopige voorziening daarom toewijzen in die zin dat verweerder zal worden verboden verzoeksters uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist.
12.
Met toepassing van artikel 8:82, vijfde lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
13.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeksters hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat sprake is van samenhangende zaken € 944,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • verbiedt verweerder verzoeksters uit te zetten tot vier weken nadat op het
bezwaarschrift zal zijn beslist;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten tot een
bedrag van in totaal € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.