ECLI:NL:RBDHA:2013:15321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/17089
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij echtgenoot in Nederland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse verzoekster en haar minderjarige kinderen. De verzoekers hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met het doel om bij de echtgenoot en vader te verblijven, die asiel heeft in Nederland. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvragen afgewezen, met als argument dat verzoekers niet beschikten over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat de overdracht aan Zweden niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er objectieve belemmeringen bestonden voor verzoekers om het gezinsleven met de echtgenoot in Zweden uit te oefenen, aangezien verzoekster in Zweden een asielverzoek had ingediend dat was afgewezen en zij dreigde gedwongen naar Irak te worden uitgezet. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers zwaarder dan die van de Staat, vooral gezien de situatie van de minderjarige kinderen en de hechte band met hun vader. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, verzoekers verboden uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar, en verweerder veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de bescherming van het gezinsleven onder artikel 8 EVRM en de noodzaak om de belangen van kwetsbare groepen, zoals minderjarige kinderen, in overweging te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/17089

uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 augustus 2013 in de zaak tussen

[verzoekster],

geboren op [geboortedatum 1],
verzoekster, en haar minderjarige kinderen
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedatum 2], en
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedatum 3],
allen van Iraakse nationaliteit,
gezamenlijk te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. A. Hol, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “verblijf bij echtgenoot/vader [naam 1]“ afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. U. Koopmans, advocaat en kantoorgenoot van zijn gemachtigde, die een pleitnota heeft overgelegd en voorgedragen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Verweerder heeft de aanvragen van verzoekers om een verblijfsvergunning afgewezen omdat verzoekers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopige verblijf (mvv). Tevens heeft verweerder hen niet vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat verweerder de overdracht van verzoekers aan Zweden niet in strijd acht met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft erkend dat er sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen verzoekers en de heer[naam 1], echtgenoot van verzoekster en vader van haar kinderen (hierna: de echtgenoot). Verweerder heeft in het kader van dit familie- en gezinsleven een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van de Staat en de belangen van verzoekers. Verweerder heeft in deze belangenafweging veel gewicht toegekend aan het algemeen belang dat de Nederlandse overheid, bij haar onderzoek of aan alle voorwaarden voor vergunningverlening wordt voldaan, niet door het onrechtmatig verblijf van verzoekers in Nederland voor een voldongen feit wordt geplaatst. Daarnaast heeft verweerder vastgesteld dat er voor de echtgenoot een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven in Irak uit te oefenen, maar omdat de feitelijke gezinsband pas na vertrek uit het land van herkomst is ontstaan, bestaat er voor verweerder geen grond om de belangenafweging op voorhand in het voordeel van verzoekers te laten uitvallen. Van belang is, dat er geen sprake is van een uitzichtloze situatie waarin nu al duidelijk is dat nooit aan de voorwaarden van de gevraagde verblijfsvergunningen kan worden voldaan en dat het niet zinvol is om van de echtgenoot inspanning te vragen om alsnog aan deze voorwaarden te voldoen. Niet is gebleken welke pogingen de echtgenoot heeft gedaan om eerder aan betaald werk te komen en welke inspanningen hij nu verricht om meer te gaan verdienen. Zodra de echtgenoot aan deze voorwaarden voldoet, kan hij om overkomst van zijn echtgenote en kinderen vragen. Verweerder heeft ten slotte bij de belangenafweging betrokken dat verzoekster, en vooral haar minderjarige kinderen, niet zodanig in de Nederlandse samenleving zijn geworteld dat zij niet (via Zweden) kunnen terugkeren naar Irak.
2.
Verzoekers voeren aan dat het familie- en gezinsleven tussen verzoekster en haar echtgenoot weliswaar pas na het vertrek uit Irak is ontstaan, maar dat het huwelijk is gesloten voorafgaand aan de komst naar Nederland. Op het moment van het sluiten van het huwelijk was een vertrek uit Griekenland niet aan de orde. Het huwelijk is niet gesloten met het oogmerk om in Nederland voet aan de grond te krijgen. Voor de echtgenoot zijn er zwaarwegende beletselen om naar Zweden te emigreren. Voorts gaan verzoekers ervan uit dat de echtgenoot op enig moment aan het inkomensvereiste zal gaan voldoen. Het is echter de vraag wanneer dat het geval zal zijn en wat er in de tussentijd met hen zal gebeuren. Er wordt door verweerder immers rekening gehouden met een terugkeer, via Zweden, naar Irak. Hoewel zij niet in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel, kan men objectief niet om het feit heen dat verzoekster een christen uit Irak is, met twee jonge kinderen, die buiten Irak zijn geboren. Voor hen bestaat, net als in het geval van de echtgenoot is vastgesteld, een objectieve belemmering om het gezinsleven in Irak uit te oefenen. In Zweden wordt aan Iraakse christenen beleidsmatig Noord-Irak als binnenlands vluchtalternatief tegengeworpen. Verzoekers merken op dat in ieder geval [naam 2] inmiddels diepgaand geworteld is in de Nederlandse samenleving. [naam 2] en [naam 3] zijn sterk gehecht aan hun in Nederland verblijvende grootmoeder van vaderszijde en hun verdere omgeving. Verder is het van groot belang dat zij niet gedurende een langere periode van hun vader worden gescheiden.
3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het oordeel van verweerder over artikel 8 EVRM voorshands geen stand houden. Daarbij is het volgende van belang.
3.1
Verweerder heeft gesteld dat er geen sprake is van een objectieve belemmering voor verzoekster en haar kinderen om het gezinsleven met de echtgenoot in Zweden uit te oefenen. De voorzieningenrechter kan verweerder daarin niet volgen. Het staat vast dat verzoekster in Zweden een asielverzoek heeft ingediend en dat de Zweedse autoriteiten dit verzoek hebben afgewezen. Verzoekster heeft verklaard dat, nadat zij in Zweden in beroep en hoger beroep was uitgeprocedeerd, zij te horen heeft gekregen dat als zij niet zou meewerken aan een vrijwillige terugkeer, zij gedwongen naar Irak zou worden uitgezet. Gelet hierop moet er voorshands van worden uitgegaan dat aan verzoekster in Zweden geen verblijf toekomt. Evenmin ziet de voorzieningenrechter aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat haar bij terugkeer in Zweden verblijf zal toekomen. Ook staat vast dat de echtgenoot in Zweden geen verblijfsrecht heeft. Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet aan verzoekster kunnen tegenwerpen dat het mogelijk is om het familie- en gezinsleven met de echtgenoot in Zweden uit te oefenen.
3.2
Nu voorts niet in geschil is dat de echtgenoot niet kan terugkeren naar Irak, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat er in het onderhavige geval objectieve belemmeringen bestaan om het familie- en gezinsleven elders dan in Nederland uit te oefenen. Voorgaande overwegingen brengen met zich dat verzoekers het gezinsleven met de echtgenoot niet op een andere, bijvoorbeeld minder intensieve, manier buiten Nederland kunnen uitoefenen. Dit betekent dat aan de vaststelling van deze objectieve belemmeringen in de voorliggende belangenafweging een groot gewicht moet worden toegekend.
3.3
Bij het afwegen van dit grote gewicht van verzoekers, tegenover het gewicht van de belangen van de Staat, weegt het belang van verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter, zwaarder. Hierbij speelt mee dat geen sprake is van criminele antecedenten en dat de echtgenoot -inmiddels- inkomsten heeft, zij het dat deze nog met een bijstandsuitkering worden aangevuld. Tot slot weegt aan de zijde van verzoekers zwaar mee dat de kinderen hechten aan hun vader, dat zij inmiddels enige gewenning kennen in Nederland en dat onbetwist is dat zij hechten aan hun grootmoeder van vaderszijde.
3.4
Het belang dat verweerder heeft gesteld bij een tijdige overdracht van verzoekers naar Zweden kan aan het voorgaande niet afdoen. Hierbij is van belang dat de gevolgen van een overdracht naar Zweden voor verzoekers onomkeerbaar lijken te zijn, terwijl een verlopen overdrachtstermijn voor verweerder niet méér meebrengt dan dat hij het asielverzoek van verzoekers alsnog inhoudelijk zal moeten beoordelen.
3.5
Onder deze omstandigheden kan verweerder niet langer volhouden dat aan de belangen van de Staat meer gewicht toekomt dan aan de belangen van verzoekers. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval het mvv-vereiste aan verzoekers kan worden tegengeworpen. De voorzieningenrechter ziet dan ook reden om te oordelen dat het bezwaar op dit onderdeel een redelijke kans van slagen heeft.
4.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom ingewilligd.
5.
Met toepassing van artikel 8:82, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
6.
De voorzieningenrechter zal verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder verzoekers uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist;
- draagt verweerder op € 160,- te betalen aan verzoekers als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A.B. van Steijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.