ECLI:NL:RBDHA:2013:15321
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Toewijzing voorlopige voorziening verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij echtgenoot in Nederland
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse verzoekster en haar minderjarige kinderen. De verzoekers hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met het doel om bij de echtgenoot en vader te verblijven, die asiel heeft in Nederland. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvragen afgewezen, met als argument dat verzoekers niet beschikten over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat de overdracht aan Zweden niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er objectieve belemmeringen bestonden voor verzoekers om het gezinsleven met de echtgenoot in Zweden uit te oefenen, aangezien verzoekster in Zweden een asielverzoek had ingediend dat was afgewezen en zij dreigde gedwongen naar Irak te worden uitgezet. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers zwaarder dan die van de Staat, vooral gezien de situatie van de minderjarige kinderen en de hechte band met hun vader. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, verzoekers verboden uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar, en verweerder veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de bescherming van het gezinsleven onder artikel 8 EVRM en de noodzaak om de belangen van kwetsbare groepen, zoals minderjarige kinderen, in overweging te nemen.