ECLI:NL:RBDHA:2013:14975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
7 november 2013
Zaaknummer
AWB-12_10176
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning aansprakelijkheid voor schadeclaim van eiser voortvloeiend uit chemotherapiebehandeling in Militair Ziekenhuis Mathijsen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Defensie. De eiser, die in de jaren 1977-1978 chemotherapie onderging in het Militair Ziekenhuis Mathijsen (MZM) te Utrecht, claimde schadevergoeding omdat hij niet was ingelicht over de mogelijkheid van cryopreservatie van zaadcellen. De minister van Defensie weigerde echter aansprakelijkheid te erkennen, met als argument dat de schadeveroorzakende gebeurtenis in 1978 had plaatsgevonden en de vordering van eiser derhalve in 1998 was verjaard, gezien de absolute verjaringstermijn van twintig jaar.

De rechtbank oordeelde dat de toepassing van de verjaringstermijn in dit geval niet onaanvaardbaar was. Eiser had binnen de verjaringstermijn kennis van zijn schade en de veroorzaker daarvan. De rechtbank verwierp het argument van eiser dat er sprake was van een bijzondere situatie die aanleiding zou geven om de verjaringstermijn buiten beschouwing te laten. Eiser had pas in 2011 kennisgenomen van de mogelijkheid van cryopreservatie, maar dit was niet voldoende om de verjaringstermijn te verlengen.

De rechtbank concludeerde dat de vordering van eiser was verjaard en dat er geen aanleiding was om de verjaringstermijn op grond van redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te verklaren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 12/10176

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2013in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.I. Monster).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2012 heeft verweerder geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de schadeclaim van eiser voortvloeiend uit de gestelde omstandigheid dat hij in het vroegere Militair Ziekenhuis Mathijsen (MZM) te Utrecht bij de chemotherapiebehandeling in zijn diensttijd in 1977-1978 van het bij hem gediagnosticeerde non-Hodgkin lymfoom ten onrechte niet is ingelicht over de mogelijkheid van cryopreservatie (invriezen van zaadcellen).
Bij besluit van 28 september 2012 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 november 2012 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 29 augustus 2013 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.1
Verweerder heeft het verzoek opgevat als een verzoek om schadevergoeding op grond van werkgeversaansprakelijkheid. Eiser heeft hiertegen geen bezwaren aangevoerd. Daarvan uitgaande staat ter beoordeling of verweerder op goede gronden de afwijzing van eisers verzoek aansprakelijkheid te erkennen heeft gehandhaafd.
2.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers verzoek in verband met de absolute verjaringstermijn van 20 jaren dient te worden afgewezen. Ervan uitgaande dat de schadeveroorzakende gebeurtenis in 1977-1978 heeft plaatsgevonden, is genoemde termijn in 1998 verstreken. Voor afwijken van de absolute verjaringstermijn ziet verweerder geen grond. De oorzaak van eisers schadeclaim is niet vergelijkbaar met een levensbedreigende ziekte als mesothelioom die zich kan openbaren tussen de 30 en 40 jaar na blootstelling aan asbest of met post traumatische stress stoornis met verlaat begin bij militairen die hebben deelgenomen aan crisisbeheersingsoperaties.
3
Eiser heeft de verjaring bestreden en daartoe aangevoerd dat sprake is van een bijzondere situatie welke aanleiding is om de wettelijke verjaringstermijn buiten beschouwing te laten. Weliswaar is de onvruchtbaarheid in 1978 veroorzaakt, maar eiser is er na het beluisteren van een radioprogramma in 2011 pas bekend mee geworden dat al sedert 1953 patiënten, zoals eiser die in het kader van chemotherapie een Mopp-kuur kregen, in de gelegenheid zouden worden gesteld om sperma te laten invriezen. Er is volgens hem sprake van een bijzondere situatie omdat dienstplichtige militairen in werkelijke dienst verplicht waren gebruik te maken van de medische zorg in het MZM. Eiser is van mening dat indien hij destijds in het Antonie van Leeuwenhoek ziekenhuis (AVL) zou zijn behandeld hem daar wel gelegenheid was geboden sperma te laten invriezen. Voorts heeft eiser betoogd dat non-Hodgkin lymfoom in Nederland jaarlijks 350 keer wordt vastgesteld. Het wordt statistisch het meest waargenomen bij mensen tussen de 20 en 35 jaar en bij mensen boven de 50 jaar en iets vaker bij mannen dan bij vrouwen. Eiser stelt dat het risico dat de ziekte zich bij een dienstplichtige manifesteerde dus hoger was en op verweerder een extra zorgplicht tot goede voorlichting rustte.
4
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de. uitspraak van 15 september 2005, TAR 2005/178) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na het verstrijken van een bepaalde termijn niet meer afdwingbaar. Ten aanzien van de verjaringstermijn wordt aansluiting gezocht bij de civielrechtelijke bepalingen omtrent verjaring van rechtsvorderingen.
In artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – voor zover thans van belang – is bepaald dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
De termijn van vijf jaar kan niet meer worden toegepast indien inmiddels de termijn van twintig jaar is verstreken. Laatstgenoemde termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter.
Voor het aanvangstijdstip van deze termijn is het objectief gegeven tijdstip, waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden, bepalend. Of de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering al dan niet bekend was is niet van belang.
Vanaf 1 januari 2005 geldt ingevolge artikel 3:310, vijfde lid, van het BW voor rechtsvorderingen tot vergoeding van schade door letsel of overlijden niet langer de absolute verjaringstermijn maar uitsluitend de relatieve termijn van vijf jaren. Ingevolge artikel 119b van de Overgangswet Nieuw burgerlijk wetboek is de werking van de nieuwe bepaling echter beperkt tot schade die na 1 januari 2005 is ontstaan. Op de door eiser gestelde schade is de bepaling dus niet van toepassing.
5.1
Niet in geschil is dat de behandeling van eiser door verweerder wordt geduid als schadeveroorzakende gebeurtenis die in 1978 is geëindigd. Eisers vordering is gelet op de verjaringstermijn van twintig jaren in 1998 verjaard.
5.2
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000, NJ 2000/430 heeft overwogen kan in uitzonderlijke gevallen de verjaringstermijn op grond van artikel 6:2, tweede lid, van het BW buiten toepassing blijven, omdat de toepassing ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een dergelijk uitzonderlijk geval kan zich, aldus de Hoge Raad, voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken (in dat geval de blootstelling aan asbest) inderdaad tot schade (daar de ziekte mesothelioom) zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.
Deze omstandigheden hebben zich in het geval van eiser niet voorgedaan. Eiser was binnen de verjaringstermijn bekend met zijn (immateriële) schade en de veroorzaker daarvan. Hij hoorde echter pas in 2011 dat die schade mogelijk voorkomen had kunnen worden.
De omstandigheden afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat toepassing van de verjaringstermijn in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar kan worden geacht. Het beroep slaagt niet.
5.3
Ten overvloede, aangezien verweerder daarover in het bestreden besluit geen oordeel heeft gegeven, merkt de rechtbank op dat uit de verklaring van een voormalig specialist van het AVL, die eiser heeft ingebracht, niet blijkt dat het in 1977 algemeen gebruikelijk was dat bij een Mopp-kuur de behandelaars de mogelijkheid van cryopreservatie aan de orde stelden. Voorts staat in de verklaring dat bij het AVL in 1974/1975 daarmee is begonnen, maar daarmee staat niet vast dat indien eiser als dienstplichtige in werkelijke dienst elders een behandeling had kunnen krijgen, hij ook in het AVL zou zijn behandeld. Dit maakt dat wat eiser heeft aangevoerd niet zonder meer doorslaggevend is indien de aansprakelijkheid zou moeten worden beoordeeld,
6
Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, mr. D. Biever, lid,
mr. S. van Groningen (generaal-majoor b.d. Koninklijke luchtmacht), militair lid, in aanwezigheid van A.J. van Rossum.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.