ECLI:NL:RBDHA:2013:14961

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
7 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/25937
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de bewaring van een asielzoeker na toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan over de bewaring van eiser, een asielzoeker van Afghaanse nationaliteit. Eiser was in vreemdelingenbewaring gesteld op 5 september 2013, maar had op 18 september 2013 aangegeven een opvolgende asielaanvraag te willen indienen. De uitzetting van eiser werd geannuleerd, maar zijn asielaanvraag werd op 27 september 2013 afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter in Haarlem heeft op 7 oktober 2013 het verzoek toegewezen, omdat verweerder de stukken niet tijdig had ingezonden, en verbood de uitzetting van eiser tot vier weken na de uitspraak op het beroep.

De rechtbank in Groningen heeft vervolgens moeten beoordelen of de voortduren van de bewaring van eiser rechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de voorzieningenrechter van Haarlem, ondanks de aanduiding als 'ordemaatregel', een rechterlijke beslissing had genomen die eiser rechtmatig verblijf verleende op grond van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank stelde vast dat verweerder ten onrechte had nagelaten de grondslag van de bewaring aan te passen naar de b-grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Dit leidde tot de conclusie dat de voortduring van de bewaring niet langer rechtmatig was.

De rechtbank heeft daarom de opheffing van de bewaring bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 944,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Afdeling bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/25937
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2013 in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. S. Zwiers, advocaat te Prinsenbeek
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

gemachtigde: R.L.F. Zandbelt.

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2013 heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft op 7 oktober 2013 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Verzocht wordt de opheffing van de bewaring te bevelen en schadevergoeding toe te kennen.
Verweerder heeft op 9 oktober 2013 het procesdossier ingezonden.
Eiser heeft op 11 oktober 2013 de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 14 oktober 2013 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
In het vorige (eerste) beroep heeft de rechtbank het onderzoek na behandeling ter zitting gesloten op 17 september 2013. Bij uitspraak van 19 september 2013 (AWB 13/23247) heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Thans moet de rechtbank beoordelen of het voortduren van de bewaring van eiser sinds
17 september 2013 (datum sluiting onderzoek in vorig beroep) rechtmatig is.
2.1.
Uit de stukken is gebleken dat eiser op 30 september 2013 zou worden uitgezet naar Afghanistan. De vlucht is geannuleerd omdat eiser op 18 september 2013 te kennen heeft gegeven een opvolgende asielaanvraag te willen indienen.
Bij besluit van 27 september 2013 heeft verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser afgewezen.
[De rechtbank merkt voor de goede orde op dat onder 1. in het besluit van 27 september 2013 is vermeld dat het gaat om een asielaanvraag van 28 april 2008. De rechtbank heeft,met partijen, ter zitting van 15 oktober 2013 vastgesteld dat deze datum is aan te merken als een kennelijke misslag. De rechtbank heeft uit de stukken niet kunnen opmaken, wat de exacte datum van indiening, door eiser, van zijn opvolgende asielaanvraag is.]
2.2.
In verband met de indiening van de opvolgende asielaanvraag heeft verweerder de grondslag van de bewaringsmaatregel gewijzigd, te weten: van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) naar artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vw 2000.
Na de afwijzing van de opvolgende asielaanvraag bij besluit van 27 september 2013, heeft verweerder de grondslag van de bewaringsmaatregel opnieuw gewijzigd, te weten – kort gezegd –: van de b- naar de a-grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000.
2.3.
Uit de stukken is voorts gebleken dat eiser tegen het afwijzende asielbesluit van
27 september 2013 beroep heeft ingesteld (geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/25254) en voorts een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend (geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/25256).
Bij uitspraak van 7 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en – volgens het dictum van die uitspraak – verweerder verboden om verzoeker [thans: eiser] uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep met zaaknummer AWB 13/25254.
In (rechtsoverweging 5. van) de uitspraak van 7 oktober 2013 is overwogen dat verweerder het procesdossier niet tijdig heeft ingezonden; dat gelet hierop de voorzieningenrechter niet in staat is om het verzoek op zorgvuldige wijze inhoudelijk te beoordelen; en dat de voorzieningenrechter daarom aanleiding ziet bij wijze van ordemaatregel verweerder te verbieden verzoeker uit te zetten totdat op het verzoek is beslist.

Standpunt van eiser3.1. Eiser stelt in de gronden van beroep dat de bewaring moet worden opgeheven omdat het verzoek om een voorlopige voorziening, connex aan het asielberoep, is toegewezen waardoor hij niet uitzetbaar is. Eiser wijst er op dat het verzoek is toegewezen omdat verweerder niet tijdig het procesdossier aan de rechtbank heeft toegezonden. Daarom komt de extra tijd die gemoeid is met behandeling van het beroep, voor rekening van verweerder, aldus eiser.

3.2. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat hij, met de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, rechtmatig in Nederland verblijft en dat ook daarom de bewaring moet worden opgeheven. Daar komt bij dat tijdige toezending aan de rechtbank van het procesdossier wezenlijk is voor de rechtsgang; niet valt immers uit te sluiten dat het beroep, na behandeling, gegrond wordt verklaard, aldus eiser.
Standpunt van verweerder4. Verweerder heeft ter zitting als volgt gereageerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser, met de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft gekregen omdat de voorzieningenrechter in de uitspraak van
7 oktober 2013 uitdrukkelijk heeft overwogen dat sprake is van een ordemaatregel.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat mocht de rechtbank van oordeel zijn dat eiser, met de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, wèl rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft gekregen en verweerder vervolgens ten onrechte heeft nagelaten de categorie (opnieuw) te wijzigen van de a- naar de b-grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, dit nog niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. Dat is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerst het geval, aldus verweerder, indien de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Verweerder is van mening dat daarvan in het geval van eiser geen sprake is.
Verweerder heeft desgevraagd meegedeeld dat hij aan de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft verzocht om de behandeling van het beroep van eiser met zaaknummer AWB 13/25254 naar voren te halen. Desgevraagd heeft verweerder voorts meegedeeld dat nog geen zittingsdatum bekend is.

Oordeel van de rechtbank

5.
Ingevolge artikel 8, aanhef, en onder h, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – heeft een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf indien in afwachting van de beslissing op een beroepschrift, op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het beroepschrift is beslist.
De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak van 7 oktober 2013 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, ook al is blijkens rechtsoverweging 5. van die uitspraak daarmee uitsluitend beoogd een ordemaatregel te treffen, is aan te merken als een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 8, aanhef, en onder h, van de Vw 2000. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt – althans zo heeft de rechtbank verweerder verstaan – dat de omschrijving, door de voorzieningenrechter, van de getroffen voorziening als “ordemaatregel”, zou maken dat geen sprake is van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 8, aanhef, en onder h, van de Vw 2000. Overigens heeft verweerder dit standpunt ter zitting niet van een toelichting voorzien.
Dit betekent dat eiser met ingang van de datum van die uitspraak, 7 oktober 2013, hier te lande rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef, en onder h, van de Vw 2000.
6.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bezien in samenhang met het bepaalde in het vierde lid van genoemd artikel, diende de bewaring
in verband met de uitspraak van 7 oktober 2013 omgezet te worden naar de b-grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft de categoriewijziging dan ook ten onrechte nagelaten. Nu niet kan worden gezegd dat de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen, bestaat geen grond voor het oordeel dat reeds vanwege het uitblijven van de categoriewijziging de voortzetting van de bewaring onrechtmatig was (en is).
7.
Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, van genoemd artikel in geen geval langer dan vier weken.
Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat hij aan de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft verzocht om de behandeling van het beroep van eiser met zaaknummer AWB 13/25254 naar voren te halen. Voorts heeft verweerder meegedeeld dat nog geen zittingsdatum bekend is.
Gelet op deze mededelingen van verweerder acht de rechtbank weinig aannemelijk dat
binnen vier weken na 7 oktober 2013 op het beroep van eiser met zaaknummer AWB 13/25254 zal zijn beslist.
8.
De rechtbank heeft zich er voorts rekenschap van gegeven dat het dictum van de uitspraak van 7 oktober 2013 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, luidt dat het verweerder wordt verboden verzoeker [eiser] uit te zetten
tot vier weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep met zaaknummer AWB 13/25254.
Hoewel uit de motivering van de uitspraak van 7 oktober 2013 niet volgt waar deze verlenging van het verbod tot uitzetting van eiser tot vier weken ná de uitspraak van de rechtbank op is gebaseerd, laat dit onverlet dat de uitzetting van eiser – aangenomen dat de uitspraak van
7 oktober 2013 geen wijziging ondergaat –, zo het beroep met zaaknummer AWB 13/25254 ongegrond zou worden verklaard, op z’n vroegst vier weken na de uitspraak in dat beroep kan plaatsvinden.
9.
Onder de hiervoor onder 7. en 8. geschetste omstandigheden, acht de rechtbank
de voortduring van de onderhavige maatregel van bewaring met ingang van heden niet langer rechtmatig. De rechtbank zal derhalve, onder gegrondverklaring van het beroep, met ingang van heden de opheffing van de bewaring bevelen.
10.
Nu er geen grond bestaat voor het oordeel dat de bewaring van eiser eerder had moeten worden opgeheven, zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
11.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de bewaring van eiser met ingang van heden;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Flik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013.
De griffier, De rechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.