In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eiseres had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening, in dit geval een scootmobiel, die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was afgewezen. Na een bestuurlijke lus, waarbij de rechtbank verweerder de gelegenheid gaf om het motiveringsgebrek te herstellen, heeft verweerder op 19 augustus 2013 alsnog een scootmobiel toegekend, maar met de voorwaarde dat de noodzaak na één jaar opnieuw zou worden beoordeeld.
De rechtbank oordeelde dat deze voorwaarde geen grondslag had in de gemeentelijke verordening Wmo van de gemeente Den Haag. De verordening biedt geen basis voor het verbinden van een dergelijke voorwaarde aan de toekenning van een scootmobiel. De rechtbank concludeerde dat de toekenning van de scootmobiel impliceert dat deze langdurig noodzakelijk is, en dat de voorwaarde om na één jaar opnieuw te beoordelen niet in overeenstemming is met de wet- en regelgeving.
Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de voorwaarde betreft. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L. Verbeek, rechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.