3.In het bestreden besluit is als uitgangspunt genomen dat eiser is aangesteld in de functie van leraar en onderdeel uitmaakt van de categorie onderwijzend personeel. De plaatsing van eisers functie in het rddf is – samengevat – gebaseerd op het volgende. Verweerder heeft vanwege de beëindiging van de subsidie voor het bewegingsonderwijs besloten om het geven van bewegingsonderwijs door vakleerkrachten te beëindigen. De lessen bewegingsonderwijs zullen vanaf 1 januari 2014 gegeven worden door reguliere groepsleerkrachten. Aangezien geen afzonderlijke categorie vakleerkrachten bestaat, heeft verweerder gebruik gemaakt van de hardheidsclausule. Eiser komt immers, gelet op zijn rangschikking op de afvloeiingslijst als leraar, niet in aanmerking voor plaatsing in het rddf. Er staan groepskrachten onder hem op de lijst met minder dienstjaren die in beginsel vóór eiser voor plaatsing op het rddf in aanmerking komen. Verweerder is echter van mening dat in het belang van de organisatie dan wel ter vermijding van onbillijke gevolgen is vereist dat groepsleerkrachten niet in het rddf worden geplaatst. Immers indien groepsleerkrachten, die onderaan de lijst staan, zouden worden ontslagen, zou dit betekenen dat een vacature zou ontstaan die door eiser niet kan worden vervuld, omdat eiser niet beschikt over een onderwijsbevoegdheid anders dan tot het geven van bewegingsonderwijs.
Verweerder neemt daarbij in aanmerking dat eiser in april 2012 en ook daarna is aangeboden om een, zo mogelijk verkorte, PABO-opleiding te volgen om een reguliere onderwijsbevoegdheid te behalen. Daarvan heeft hij echter geen gebruik willen maken.
Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat het vervallen van de subsidie bewegingsonderwijs van € 73.991,- binnen de begroting niet kan worden opgevangen door het in het schooljaar 2012-2013 behaalde positieve resultaat. Daar staat immers een negatief resultaat in voorgaande jaren tegenover en voor het schooljaar 2013-2014 wordt opnieuw een negatief resultaat verwacht.
3.2.Eiser voert primair aan dat hij, zoals blijkt uit zijn aanstelling, deel uitmaakt van de categorie onderwijzend personeel en dat verweerder in strijd handelt met artikel 10.4, zevende lid, van de CAO PO door, zonder eerst overleg te voeren binnen het DGO, een subcategorie vakleerkrachten gymnastiek te hanteren. Gelet op zijn aantal dienstjaren komt eiser niet in aanmerking voor afvloeiing binnen de categorie onderwijzend personeel. Verweerder komt voor het hanteren van een subcategorie vakleerkrachten gymnastiek geen beroep toe op een hardheidsclausule, reeds omdat geen hardheidsclausule geldt.
Subsidiair is eiser van mening dat verweerder door het vervallen van de subsidie bewegingsonderwijs niet in een zodanig slechte financiële positie is komen te verkeren dat het daardoor noodzakelijk is geworden om met een beroep op de hardheidsclausule het bewegingsonderwijs door vakleerkrachten feitelijk te beëindigen en de functies van de vakleerkrachten in het rddf te plaatsen.
4.1.Met betrekking tot hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.Eerst ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen omdat verweerder niet voorafgaand goedkeuring heeft verkregen van de Raad van Toezicht voor het nemen van besluiten met betrekking tot de beëindiging van de dienstbetrekking van een aanmerkelijk aantal werknemers tegelijkertijd of binnen een kort tijdsbestek, zoals artikel 7, negende lid, van de statuten van de stichting vereist.
Nu verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat genoemd artikellid vóór de statutenwijziging van 28 januari 2013 nog niet in de statuten was opgenomen en derhalve ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen goedkeuring door de Raad van Toezicht was vereist, slaagt het betoog van eiser reeds om die reden niet.
4.3.Verweerder heeft terecht als uitgangspunt genomen dat eiser, zoals volgt uit zijn aanstelling, deel uitmaakt van de categorie onderwijzend personeel, als bedoeld in artikel 10.4, tweede lid, van de CAO PO. De rechtbank voegt daaraan toe dat de tweede volzin van dat artikellid dwingendrechtelijk is geformuleerd en dat een verdere splitsing van de daar genoemde categorieën in ondercategorieën, zoals de subcategorie vakleerkrachten en de subcategorie groepsleerkrachten, in strijd is met deze bepaling.
4.4.Vast staat dat eiser binnen de categorie onderwijzend personeel, gelet op zijn anciënniteit, niet onderaan de afvloeiingslijst staat en zijn functie derhalve niet (als eerste) in aanmerking komt om in het rddf te worden geplaatst. In geschil is of verweerder desondanks, met een beroep op de hardheidsclausule neergelegd in artikel 5 van de VNG-standaard afvloeiingsregeling, eisers functie mocht plaatsen in het rddf, op de grond dat eiser feitelijk deel uitmaakt van de groep van drie vakleerkrachten bewegingsonderwijs en het kennelijk onbillijk, althans in strijd met het organisatiebelang zou zijn de onderaan de afvloeiingslijst staande leerkrachten in het rddf te plaatsen, waardoor per 1 januari 2014 een vacature zou ontstaan die niet door eiser zou kunnen worden opgevuld.
4.5.De rechtbank stelt voorop dat, nu verweerder zich beroept op een hardheidsclausule als neergelegd in artikel 5 van de VNG-standaard afvloeiingsregeling, verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 10.4, zesde lid, van de CAO PO, dient aan te tonen dat in de op 31 juli 2006 vigerende afvloeiingsregeling een hardheidsclausule was opgenomen.
4.6.Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. In 1995 is de gemeenschappelijke regeling genaamd Regionaal Bestuur Openbaar Onderwijs Westland (hierna: RBOOW) in werking getreden. Aan deze gemeenschappelijke regeling namen deel de voormalige gemeenten Naaldwijk, Monster en ’s-Gravenzande, waaraan later zijn toegevoegd de voormalige gemeenten De Lier, Wateringen, Schipluiden en Maasland. Op 1 januari 2004 is de RBOOW opgeheven en werd de stichting opgericht met locaties in de eveneens per 1 januari 2014 ontstane gemeenten Midden-Delfland en Westland.
4.7.De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat verweerder niet heeft aangetoond dat op 31 juli 2006 een hardheidsclausule gold. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 31 juli 2006 reeds tweeënhalf jaar bestond. Verweerder heeft noch aangetoond dat de standaard VNG-afvloeiingsregeling door de voorganger van verweerder (de RBOOW) was vastgesteld en door verweerder is overgenomen, noch dat deze door verweerder zelf is vastgesteld. De stelling van verweerder dat weliswaar niet aangetoond kan worden dat de hardheidsclausule gold ten tijde van belang, maar dat er vanuit gegaan moet worden dat dit het geval was nu in de praktijk alle scholen de standaardregeling hanteerden en daarin ook standaard een hardheidsclausule was opgenomen, volgt de rechtbank niet. Gelet op de mogelijk verstrekkende rechtspositionele gevolgen van de toepassing van de hardheidsclausule kan naar het oordeel van de rechtbank omwille van de rechtszekerheid niet afgeweken worden van het uitgangspunt dat verweerder dient aan te tonen welke regeling hij heeft vastgesteld en dat deze regeling ten tijde van belang toepasselijk was. Nu niet is komen vast te staan dat er een hardheidsclausule gold op 31 juli 2006, kon verweerder niet met een beroep op die hardheidsclausule afwijken van de afvloeiingsvolgorde zoals opgenomen op de gehanteerde afvloeiingslijst voor de categorie onderwijzend personeel. Daarbij komt dat het voorgaande onverlet laat dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 10.4, zevende lid, van de CAO PO de mogelijkheid heeft om af te wijken van de geldende regeling door het voeren van DGO-overleg indien hij van mening is dat de gekozen oplossing weliswaar in strijd komt met de te volgen afvloeiingssystematiek op grond van de CAO, maar omwille van het organisatiebelang de meest redelijke is. Nu deze weg openstaat, bestaat des te minder aanleiding afbreuk te doen aan het uitgangspunt van rechtszekerheid door het organisatiebelang in de onderhavige beoordeling doorslaggevend te achten.
4.8.Verweerder heeft subsidiair betoogd dat hij, ook zonder gebruik te maken van de hardheidsclausule, eiser zou kunnen ontslaan omdat hij het aanbod om een PABO opleiding te gaan volgen heeft afgeslagen en het verweerder vrij staat zijn organisatie zo in te richten als hij noodzakelijk acht en op die grond zou mogen besluiten (de taak van het) bewegingsonderwijs niet meer te laten verrichten door vakleerkrachten bewegingsonderwijs.
4.9.De rechtbank volgt dit betoog niet. In de eerste plaats gaat dit betoog de omvang van het geding te buiten, omdat het bestreden besluit daarop niet is gebaseerd. In de tweede plaats heeft verweerder voor dit subsidiaire betoog geen juridische grondslag in de CAO PO aangeduid en desgevraagd ter zitting ook niet kunnen aanduiden.
4.10.Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 10.4, tweede lid, van de CAO PO. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen, aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft, hetgeen in een nieuwe beslissing op bezwaar niet kan worden hersteld.
4.11.De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.888,-, te weten € 472,- voor het bezwaarschrift, € 472,-- voor het beroepschrift, € 472,- voor het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar en € 472,-- voor het verschijnen ter zitting in beroep bij een zaak van gemiddeld gewicht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb is voldaan.