In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de vreemdelingenbewaring van eiser, een Somalische nationaliteit hebbende man. Eiser was op 24 juli 2013 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Hij had eerder een beroep ingesteld tegen de voortduren van zijn vrijheidsontneming, nadat een eerdere uitspraak van 9 augustus 2013 zijn verzoek tot opheffing van de vreemdelingenbewaring ongegrond had verklaard. Eiser stelde dat er geen zicht op uitzetting naar Somalië was, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarin werd gesteld dat er een werkvoorraad van 41 personen was en dat er in dat jaar slechts één persoon was uitgezet.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het zicht op uitzetting naar Somalië niet ontbreekt. Dit oordeel is gebaseerd op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 september 2013, waarin werd uiteengezet dat de werkwijze met betrekking tot de uitzetting van Somaliërs nog steeds van kracht is. De gemachtigde van verweerder bevestigde ter zitting dat er momenteel 20 vreemdelingen in de werkvoorraad zitten en dat er wordt gestreefd naar de uitzetting van twee Somaliërs per maand. De rechtbank concludeerde dat eiser de mogelijkheid heeft om zelfstandig naar Somalië te vertrekken, wat betekent dat hij zelf invloed heeft op de duur van zijn bewaring.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier C. van Osch, en werd openbaar uitgesproken op 21 oktober 2013. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.