ECLI:NL:RBDHA:2013:14565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
31 oktober 2013
Zaaknummer
C-09-441570 - HA ZA 13-457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige rechtspraak en onrechtmatige detentie met betrekking tot TBS-oplegging

In deze zaak vordert eiser, die ten onrechte TBS met dwangverpleging heeft ondergaan, schadevergoeding van de Staat. Eiser stelt dat de rechtbank en het hof onrechtmatig hebben gehandeld door de TBS-maatregel op te leggen zonder dat er sprake was van een geestelijke stoornis. De procedure begon met een dagvaarding op 10 april 2013, gevolgd door een herstel-exploot en een conclusie van antwoord. De rechtbank heeft de feiten en de procedure uitvoerig besproken, waarbij de eerdere veroordelingen van eiser en de rapportages van het Pieter Baan Centrum (PBC) centraal stonden. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en TBS, maar heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek van het PBC. De rechtbank concludeert dat de eerdere diagnoses van de deskundigen, ondanks de latere rapportages, voldoende basis vormden voor de TBS-oplegging. De rechtbank oordeelt dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de vordering van eiser moet worden afgewezen. De kosten van de procedure worden aan eiser opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/441570 / HA ZA 13-457
Vonnis van 16 oktober 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID & JUSTITIE),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 april 2013, met 9 producties;
  • het herstel-exploot van 16 april 2013;
  • de conclusie van antwoord, met 8 producties;
  • het tussenvonnis van 3 juli 2013, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 september 2013.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is bij vonnis van de rechtbank Dordrecht van 12 januari 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden wegens mishandeling en het meermalen bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht. Daarnaast is [eiser]
veroordeeld tot terbeschikkingstelling en dwangverpleging (hierna: TBS) als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)
2.2.
In eerste aanleg is [eiser] door het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) onderzocht, aan welk onderzoek [eiser] heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen. Het PBC heeft op 29 november 2005 rapport uitgebracht. In het vonnis van 12 januari 2006 is met betrekking tot het rapport en de TBS onder meer het volgende opgenomen:
“Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op de persoonlijke
omstandigheden van verdachte zoals deze ter terechtzitting en uit het rapport van de
deskundigen naar aanleiding van een observatie in het Pieter Baan Centrum zijn gebleken.
Voorts houdt de rechtbank rekening met het uittreksel van de Justitiële Documentatie
omtrent verdachte waaruit blijkt, dat verdachte reeds eerder door de strafrechter is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten, waarbij in het bijzonder in aanmerking
genomen wordt dat verdachte reeds eerder een vrijheidsbenemende straf heeft moeten ondergaan naar aanleiding van het plegen van geweldsfeiten jegens hetzelfde slachtoffer als
betrokken bij onderhavige delicten. Bij het bepalen van de strafmodaliteit alsmede de
duur daarvan houdt de rechtbank rekening met de rapportage d.d. 29 november 2005 van
[A], psycholoog, en [B], arts-assistent psychiatrie in samenwerking
met [C], psychiater naar aanleiding van een gedwongen opname van verdachte
in het Pieter Baan Centrum, waaruit het navolgende - zakelijk weergegeven - naar voren
is gekomen.
Betrokkene is een 29-jarige Marokkaanse man bij wie sprake is van een ernstige langdurige aanwezige gedragsstoornis als gevolg van habituele achterdocht, van waaruit hij snel ervaart dat hem onrecht wordt aangedaan en waardoor hij snel boos wordt, die een langdurige afkeer van de Westerse wereld en het justitiële systeem in het bijzonder heeft, die sterk verlangt zijn zin te krijgen en vergaand, veelal agressief gedrag vertoont wanneer aan zijn verlangens niet voldaan wordt.
Het is mede door de weigering van betrokkene niet mogelijk geweest deze gedragsstoornis
van betrokkene met zekerheid en nauwkeurigheid te koppelen aan een specifieke psychiatrische classificatie. Met name wordt gedacht aan een persoonlijkheidsstoornis met paranoïde, antisociale en mogelijk ook narcistische trekken. Niet uitgesloten kan worden dat er sprake is van een (meer chronische) psychotische stoornis. In beide genoemde gevallen is er sprake van een diepgaande achterdocht.
Aangenomen kan worden dat de stoornis een doorwerking heeft in het denken, voelen en handelen van betrokkene op alle levensgebieden, en met name op het vlak van intermenselijke relaties. De context van het tenlastegelegde is bij uitstek een situatie waarin de stoornis zich zal doen gelden. Eventuele reële conflicten en bedreigingen zal hij als veel sterker ervaren dan anderen. Bovendien is de kans groot dat hij conflicten of bedreigingen ervaart die anderen in het geheel niet zouden ervaren. Gezien zijn grote dwang om zijn wensen af te dwingen, zal hij bovendien veel sterker reageren dan anderen. Gezien zijn antisociale kant zal hij minder dan anderen rekening houden met de belangen van anderen en met de gevolgen van zijn gedrag voor anderen. Het is gegeven de aanwezige stoornis, in de rondom het tenlastegelegde bestaande context, zeer waarschijnlijk dat de stoornis in meerdere of mindere mate zijn keuzen en zijn gedrag heeft beïnvloed en zijn wilsvrijheid om uit gedragsalternatieven te kunnen kiezen heeft beperkt. Het is dan ook onaannemelijk dat deze stoornis geen doorwerking heeft gehad in het hem tenlastegelegde.
Het feit dat betrokkene niet meewerkt aan het onderzoek maakt dat uitspraken over de exacte mate van doorwerking van de stoornis - zowel wat betreft de achterdocht als wat betreft zijn antisociale kant - in het tenlastegelegde speculatief van aard zullen zijn. Het is daarom dat het onderzoekend team geen uitspraak kan doen over de precieze doorwerking van de stoornis in het tenlastegelegde en zich onthoudt van een conclusie ten aanzien van een behandeling of begeleiding in een strafrechtelijk kader.
De rechtbank leidt uit het rapport van het Pieter Baan Centrum af dat verdachte door zijn
weigerachtige houding een compleet onderzoek onmogelijk heeft gemaakt, waardoor
geen eenduidig oordeel kon worden gegeven omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid en de vrees voor herhaling.
De rechtbank ziet overigens geen aanleiding om omtrent verdachte andermaal, of nader,
te laten rapporteren: verdachte heeft de opname in het Pieter Baan Centrum in feite
gesaboteerd en er is geen enkele indicatie dat hij zijn standpunt dienaangaande zal wijzigen.
De weigerachtige houding van verdachte brengt niet met zich dat relevante vragen
omtrent de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis bij
verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten, alsmede vragen omtrent
het causale verband tussen de stoornis en die feiten, en de kans op recidive, niet kunnen
worden beantwoord.
De rechtbank onderschrijft de bevindingen van het Pieter Baan Centrum met betrekking
tot de aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek bij de verdachte. Naar het oordeel
van de rechtbank staat derhalve vast dat de verdachte op het moment van zijn verblijf in
genoemd centrum beschikte over een gebrekkige ontwikkeling dan wel een ziekelijke
stoornis van zijn geestvermogens.
Bij de vraag of deze gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis eveneens ten
tijde van de bewezen verklaarde strafbare feiten aanwezig was, dient vooropgesteld te
worden dat de precieze gevolgen van vastgestelde psychopathie op de bewezen verklaarde feiten thans niet kunnen worden vastgesteld. Dit is echter enkel en alleen te wijten aan
de pertinente weigering van de verdachte mee te werken aan gedragskundig onderzoek
waarbij de verdachte ook overigens tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft geweigerd op enigerlei wijze inzicht te verschaffen in zijn drijfveren.
Het Pieter Baan Centrum heeft een uitvoerige persoonsproblematiek bij de verdachte
vastgesteld. Nu het onderzoek bij het Pieter Baan Centrum heeft plaatsgevonden enkele
maanden na de periode waarbinnen de bewezen geachte feiten zich hebben voorgedaan,
heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat de geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek ook reeds aanwezig was ten tijde van de onderhavige feiten.
Vereist is dat er een causaal verband tussen de gebrekkige ontwikkeling, dan wel ziekelijke stoornis en de gepleegde strafbare feiten bestaat. De door de rechtbank bewezen verklaarde feiten betreffen handelingen waarmee de verdachte inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Bij dit abnormale gedrag komt de bevinding van het Pieter Baan Centrum dat de verdachte lijdende is aan een persoonlijkheidsstoornis en de conclusie van de rechtbank dat zulks al het geval was ten tijde van het plegen van de feiten. Samen leidt dit tot de overtuiging bij de rechtbank dat er een causaal verband bestaat tussen deze feiten en de stoornis. Waar het hier gaat om zeer ernstige feiten en omstandigheden heeft de rechtbank die omstandigheid betrokken in haar bewijsredenering met betrekking tot de causaliteit.
Ter beantwoording van de vraag naar de kans op herhaling slaat de rechtbank acht op het
feit dat verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke misdrijven en nadien onverminderd is doorgegaan met het plegen van gewelddadige delicten. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat het recidiverisico groot is. Een risico dat onverminderd zal voortduren zolang de verdachte niet vanwege die stoornis is behandeld.
Bij het opleggen van een straf kan dan ook niet worden volstaan met het enkel opleggen
van een gevangenisstraf, maar dient aan de verdachte ook de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging te worden opgelegd.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen het opleggen van die maatregel eist, waarbij de rechtbank mede in aanmerking heeft genomen de ernst van de begane feiten en de meerdere voorafgegane veroordelingen, waarbij tevens een zelfde persoon, zijnde de ex-vriendin van verdachte, meerdere malen het slachtoffer is geworden van het gewelddadige gedrag van verdachte.
De rechtbank zal bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden
verpleegd, nu zij, op grond van hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, van oordeel is dat
de veiligheid van anderen de verpleging vereist.”
2.3.
[eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 4 december 2006 heeft het gerechtshof Den Haag [eiser] eveneens tot een gevangenisstraf van 12 maanden en TBS veroordeeld. Hierbij heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Naar aanleiding van het tenlastegelegde is de verdachte ter observatie naar het Pieter Baan Centrum overgebracht alwaar de gedragsdeskundigen [A], psycholoog, [C], psychiater en [B], arts-assistent psychiatrie, omtrent de persoon van de verdachte hebben gerapporteerd. Uit dit rapport d.d. 29 november 2005 blijkt - zakelijk weergegeven - het volgende.
Verdachte is een 29-jarige man van Marokkaanse afkomst bij wie sprake is van een ernstige en langdurig aanwezige gedragsstoornis als gevolg van habituele achterdocht, van waaruit hij snel ervaart dat hem onrecht wordt aangedaan en waardoor hij snel boos wordt, die een langdurige afkeer van de westerse wereld en van het justitiële systeem in het bijzonder heeft, die sterk verlangt zijn zin te krijgen en vergaand, veelal agressief, gedrag vertoont wanneer aan zijn verlangens niet voldaan wordt. Het is, mede door de weigering van verdachte, niet mogelijk geweest deze gedragsstoornis van verdachte met zekerheid en nauwkeurigheid te koppelen aan een specifieke psychiatrische classificatie. Met name wordt gedacht aan een persoonlijkheidsstoornis met paranoïde, antisociale en mogelijk ook narcistische trekken. Niet uitgesloten kan worden dat er sprake is van een (meer chronische) psychotische stoornis. In beide genoemde gevallen is er sprake van een diepgaande achterdocht.
Afgaande op de bij verdachte aanwezige stoornis kan aangenomen worden dat de stoornis een doorwerking heeft in het denken, voelen en handelen van verdachte op alle levensgebieden, en met name op het vlak van intermenselijke relaties. De context van het
tenlastegelegde, namelijk een conflict tussen verdachte en zijn partner, is bij uitstek een situatie waarin de stoornis zich zal doen gelden. A priori houdt verdachte er rekening mee dat hij onrechtvaardig bejegend zal worden dan wel wordt. Eventuele reële conflicten en
bedreigingen zal hij als veel sterker ervaren dan anderen. Bovendien is de kans groot dat hij conflicten of bedreigingen ervaart die anderen in het geheel niet zouden ervaren. Gezien zijn grote drang om zijn wensen af te dwingen, zal hij op de door hem ervaren conflicten
en/of bedreigingen bovendien veel sterker reageren dan anderen. Gezien de antisociale kant van zijn persoonlijkheid zal hij minder dan anderen rekening houden met de belangen van anderen en met de gevolgen van zijn gedrag voor anderen. Het is gegeven de aanwezige
stoornis, in de rondom het tenlastegelegde bestaande context, zeer waarschijnlijk dat de stoornis in meerdere of mindere mate zijn keuzen en zijn gedrag heeft beïnvloed en zijn wilsvrijheid om uit gedragsalternatieven kunnen kiezen heeft beperkt.
Het feit dat er bij verdachte sprake is van een diepgaande stoornis, die sterk doorwerkt in alle levensgebieden, en zeker in relaties, maakt het onaannemelijk dat deze stoornis geen doorwerking heeft gehad in het hem tenlastegelegde. Het feit dat verdachte niet meewerkt aan het onderzoek, waardoor met hem niet gesproken kan worden over het tenlastegelegde, maakt dat uitspraken over de exacte mate van doorwerking van de stoornis - zowel wat betreft de achterdocht als wat betreft zijn antisociale kanten - in het tenlastegelegde speculatief van aard zullen zijn. Het is daarom dat het onderzoekend team geen uitspraak kan doen over de precieze doorwerking van de stoornis in het tenlastegelegde en zich onthoudt van een conclusie ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid. Derhalve wordt ook geen advies gegeven ten aanzien van een behandeling of begeleiding in een strafrechtelijk kader.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2006 is psycholoog [A] als getuige-deskundige gehoord en heeft hij zijn bevindingen en vorenbedoelde conclusies nader toegelicht. De getuige-deskundige heeft ter terechtzitting onder meer verklaard dat de conclusies in het rapport - ondanks de handicap dat een op basis van de stukken opgestelde werkhypothese door de weigering van de verdachte om aan het onderzoek mee te werken niet kon worden getoetst - door alle bij het onderzoek betrokken deskundigen onverkort worden gehandhaafd. Wel heeft de getuige-deskundige vastgesteld dat verdachte op zeer
extreme wijze zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd, namelijk in de vorm van een honger- en dorststaking, hetgeen verband kan houden met de aangegeven stoornis.
Ter terechtzitting heeft de getuige-deskundige herhaald dat het voor hem onmogelijk is de precieze mate van doorwerking van de stoornis in de thans bewezen verklaarde feiten vast te stellen, omdat de verdachte niet aan het onderzoek wilde meewerken, maar dat het
gelet op de aard van de veronderstelde stoornis buitengewoon onaannemelijk is dat er geen doorwerking is. Voorts heeft de getuige-deskundige verklaard dat de kans op herhaling zeer hoog moet worden geacht, gelet op de sterke doorwerking van de diepgaande stoornis op alle levensgebieden. Met name als de verdachte een relatie voor langere duur aangaat zullen er conflicten ontstaan en zal de stoornis tot uitdrukking komen. De getuige-deskundige heeft tenslotte als zijn deskundig oordeel vermeld dat eventuele behandeling van de verdachte in een gesloten setting zou moeten plaatsvinden.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte ten tijde van het plegen van de thans bewezen verklaarde feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, die in enige mate heeft doorgewerkt in de bewezen verklaarde handelingen. De precieze mate waarin deze stoornis heeft doorgewerkt in de bewezenverklaarde handelingen valt, vanwege de weigering van verdachte om aan de observatie in het Pieter Baancentrum mee te werken, niet vast te stellen. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof in elk geval dat de feiten niet volledig aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Anderzijds heeft het hof in het onderzoek ter terechtzitting geen aanleiding gevonden om te concluderen tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Gelet op de bevindingen in het rapport van het Pieter Baancentrum, dat de stoornis doorwerking heeft in het denken, voelen en handelen van verdachte op alle levensgebieden en met name op het vlak van intermenselijke relaties en dat conflicten tussen verdachte en zijn (ex)partner bij uitstek een situatie vormen waarin de stoornis zich zal doen gelden, is het hof met de getuige-deskundige van oordeel, dat het risico op herhaling van agressief gewelddadig gedrag als zeer hoog moet worden ingeschat. Het hof heeft daarbij mede gelet op de justitiële documentatie van de verdachte en heeft in aanmerking genomen, dat verdachte blijkens diens uitlating ter terechtzitting een problematische verhouding met zijn (ex)partner heeft, met name over de opvoeding van hun kind. Tevens deelt het hof de opvatting van de getuige-deskundige, zoals verwoord ter terechtzitting, dat behandeling van verdachte mogelijk is, mits die in een gesloten setting plaatsvindt. Gelet op het hiervoor overwogene komt het hof tot de conclusie dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist.”
2.4.
Tegen dit arrest heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, waarbij het cassatiemiddel zich richtte tegen de oplegging van de TBS. Bij arrest van 7 oktober 2008 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 Wet op de rechterlijke organisatie verworpen.
2.5.
Ter uitvoering van de TBS is [eiser] in april 2009 overgebracht naar Forensisch Psychiatrisch Centrum de Oostervaarderskliniek. Aldaar heeft [eiser] geweigerd aan zijn behandeling mee te werken. Op 11 augustus 2010 heeft de Oostvaarderskliniek een eerste verlengingsadvies uitgebracht. Daarin is onder meer geconstateerd dat [eiser] geen behandeling nodig acht en het niet goed mogelijk is een goede diagnose te stellen, omdat hij weigert om aan onderzoek mee te werken. Geadviseerd wordt de TBS van [eiser] met twee jaar te verlengen.
2.6.
Bij beslissing van 14 oktober 2010 heeft de rechtbank Dordrecht de TBS van [eiser] met één jaar verlengd, waarbij de rechtbank onder meer heeft overwogen dat een nieuwe observatie in het PBC een uitweg kan bieden uit de ontstane impasse.
2.7.
Van 6 april 2011 tot 25 mei 2011 is [eiser] ten behoeve van een nieuwe observatie in het PBC opgenomen geweest. Van deze observatie hebben psycholoog [D] (hierna: [D]) en psychiater [E] (hierna: [E]) op 21 juli 2011 een rapport uitgebracht.
2.8.
In het rapport schrijft [D] onder meer het volgende:
“Betrokkene is een 34-jarige, gemiddeld intelligente Marokkaanse man, die sinds 2009 in een tbs-kliniek verblijft, waar vanwege zijn sthenische ontkenning van de indexdelicten geen behandeling heeft plaatsgevonden en er inmiddels een volledige impasse is ontstaan. Vanuit het perspectief van betrokkene is wel begrijpelijk waarom hij niet meewerkt aan de behandeling. Meewerken aan de behandeling zou impliceren dat hij erkent dat hij de indexdelicten heeft gepleegd en - wellicht belangrijker - dat hij erkent dat hij lijdt aan een psychische stoornis op grond waarvan hij delictgevaarlijk is. Men zou kunnen stellen dat de (deels cultureel bepaalde) angst voor gezichtsverlies bij erkenning van zijn daderschap en de aanwezigheid aan een psychische stoornis (die gelet op de status van zijn broer emotioneel extra zwaar beladen is, rapporteur) voor hem zwaarder weegt dan het besef dat hij zich met zijn opstelling in een uitzichtloze situatie heeft gemanoeuvreerd en zijn eigen glazen ingooit. De impasse wordt versterkt door de (deels cultureel bepaalde) morele ondersteuning van zijn familie als het gaat om zijn ontkenning van de indexdelicten en van een pathologische delictgevaarlijkheid: het laat zich aanzien dat ook zij bang zijn voor gezichtsverlies wanneer betrokkene de status van psychische gestoorde en gevaarlijke tbs-gestelde krijgt toebedeeld, waarmee de druk op betrokkene om zich in te graven alleen maar toeneemt.
De tragiek in deze is dat de claim van betrokkene dat hij niet lijdt aan een psychische stoornis wordt ondersteund door de resultaten van het huidige onderzoek. De testresultaten bevatten geen aanwijzingen voor een psychische stoornis, en pleiten sterk tegen de aanwezigheid van een psychische stoornis. Dat betrokkene zich in de gesprekken soms krampachtig op de vlakte houdt, een soms sterke neiging tot het geven van sociaal wenselijke antwoorden vertoont en zich in algemene zin probeert te profileren als een man zonder bijzondere eigenschappen, die zich niet wezenlijk onderscheidt van de gemiddelde man, lijkt enerzijds te wijzen op een strategie die vooral bedoeld is om een kwetsbaar en krenkbaar zelfgevoel te beschermen en zijn angst voor gezichtsverlies te sussen, en kan in die zin opgevat worden als manifestatie van een narcistische dynamiek. Veel meer bepalend voor zijn opstelling is echter de contextueel bepaalde angst voor een nieuwe desillusie, gegeven zijn belastende ervaringen tijdens het vorige onderzoek in het PBC, toen er - ondanks zijn weigering en door de extreme manier waarop hij weigerde - een stoornis werd vastgesteld, met de bekende, voor hem dramatische consequenties. Met andere woorden: zowel zijn extreme reacties, het vorige PBC-onderzoek als zijn soms krampachtige en sociaal wenselijke reactie in het huidige onderzoek, worden goeddeels bepaald door contextuele angst en onzekerheid, in samenhang met een deels cultureel bepaalde angst voor krenking en gezichtsverlies in het kader van een narcistische dynamiek.
Ook als men deze overwegingen verdisconteert in de beoordeling van betrokkenes persoonlijkheid tijdens het huidige onderzoek, dan nog kan niet betwist worden dat zijn huidige presentatie dramatisch verschilt van zijn presentatie in het vorige PBC-onderzoek, zonder dat aannemelijk gemaakt kan worden dat betrokkene in staat is geweest in het huidige onderzoek de schijn op te houden en de toentertijd gesignaleerde ernstige pathologie te verhullen. Nog los van de overweging dat er, op grond van de dramatische normalisering van het beeld na de overplaatsing naar het Penitentiair Ziekenhuis (waar iedere paranoïdie bleek te zijn verdwenen), al grote vraagtekens kunnen worden gesteld bij de betrouwbaarheid van de toentertijd in het PBC-rapport beschreven diagnostische observaties en conclusies, kan op grond van de huidige bevindingen worden gesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor significante gebreken op het terrein van de affectieve responsiviteit, exprssiviteit, noch voor een (pathologisch) verhoogde agressieve prikkelbaarheid of agressieve impulsiviteit, noch voor pathologisch gebrekkige gewetensfuncties. Deze aanwijzingen kunnen overigens ook niet gevonden worden in de beschrijvingen en observaties tijdens betrokkenes verblijf in detentie en de Oostvaarderskliniek, waar geen agressieve incidenten worden beschreven, en ook nadrukkelijk wordt vastgesteld dat betrokkene “weinig impulsief’ gedrag laat zien. De weerstand en het verzet die worden beschreven zijn bepaald niet buitenproportioneel, en kunnen worden verklaard door betrokkenes ontkenning van de indexdelicten die voor hem aanleiding is om de behandeling te weigeren. Dat er in het verleden sprake is geweest van diverse vormen van antisociaal gedrag wijst op een zeker opportunisme en een zekere morele vrijblijvendheid, maar vormt op zich geen indicatie voor het bestaan van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Dit soort gedrag moet vooral bezien worden tegen de achtergrond van een toentertijd emotioneel nog onvoldoende uitgerijpte adolescent die, vermoedelijk onvoldoende ondersteund door zijn ouders, te vroeg op eigen benen kwam te staan, moeite had om zelfstandig zijn draai in de maatschappij te vinden, en die de (deels cultureel bepaalde) neiging had om zijn maatschappelijke teleurstellingen en falen als Marokkaanse man af te wentelen op een maatschappij waarvan hij aannam dat die hem discrimineerde en geen kansen gaf. Het geheel overziend kan retrospectief en actueel worden gesproken van lichte antisociale trekken.
Ten slotte kan worden overwogen dat er, hoewel er slechts een beperkt zicht is verkregen op
betrokkenes middelengebruik in het verleden, geen aanwijzingen zijn voor actuele middelenproblematiek, in welke vorm dan ook.
Op basis van voorgaande overwegingen en conclusies en de resultaten van het huidige onderzoek kan aldus worden geconcludeerd dat er bij betrokkene sprake is van lichte antisociale trekken en een narcistisch gekleurde dynamiek (een eenzijdig positief zelfbeeld, een zekere identiteitszwakte, trots en een licht verhoogde krenkbaarheid) die echter niet als pathologisch kunnen worden gekwalificeerd, en dat er bij betrokkene geen sprake is van een psychische stoornis, meer in het bijzonder niet van een aantoonbare persoonlijkheidsstoornis. Aldus is de conclusie dat betrokkene niet lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Met deze conclusie kunnen op basis van het huidige onderzoek de diagnostische conclusies van de kliniek - alwaar betrokkene niet meewerkt aan een behandeling en derhalve in gedragskundige zin nauwelijks geëvalueerd kan worden - niet worden onderschreven.”
2.9.
In het rapport schrijft [E] onder meer het volgende.
“b. Gedragskundige beschouwing van de observatiegegevens
Het huidige onderzoek staat in schril contrast met betrokkenes gedrag tijdens zijn PBC- onderzoek in 2005. Er worden geen abnormale uitlatingen of dito gedragingen waargenomen. Betrokkene imponeert zenuwachtig. Hij lijkt zijn procespositie goed te bewaken.
c. Diagnostische beschouwing
Betrokkene is een normaalintelligente 34-jarige Marokkaanse man die sedert zijn tiende levensjaar in Nederland is. Er zijn geen aanwijzingen voor een vroege ontwikkelingsstoornis zoals ADHD of autismespectrumstoornis.
(…) Vanwege ernstige bedreigingen en mishandelingen binnen een partnerrelatie - waarbij eerder sprake is van een veroordeling en ook een wijkverbod met de duur van maar liefst een jaar, wat indicatief kan worden geacht voor de mate van ingeschat gevaar - wordt in 2005 een klinische PJ-rapportage in het PBC verricht. Dan wordt geconcludeerd dat betrokkene een actuele psychose zou kunnen hebben, gegeven zijn diepgaande achterdocht jegens de onderzoekers en zijn uitspraken over heimelijk toedienen van medicatie. Hoewel in de wettelijke aantekeningen van de tbs wordt geschreven dat betrokkene voor zijn aanhouding meer psychotische episoden doormaakt, is mij dat niet gebleken. Het dossier en het ‘Milieuonderzoek’ bieden daartoe geen aanwijzingen. Ook zijn er geen aanwijzingen voor een (paranoïde) psychose. De thans niet-pathologisch imponerende behoedzaamheid van betrokkene dient te worden geduid in het kader van zijn inschatting van zijn procespositie.
Het dossier biedt wel aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek en een onder forse spanning staande identiteitsbeleving bij betrokkene. Antisociale kenmerken, mogelijk ook narcistisch getinte zelfverhevenheid tegen de achtergrond van het niet onder ogen willen of kunnen zien van zijn eigen maatschappelijke falen lijken kernaspecten van betrokkenes persoonlijkheid in de aanloop tot en mogelijk ook ten tijde van de indexdelicten. De rapportage uit 2005 lezende, valt te vermoeden dat betrokkene in de periode 2005 wel voldoet aan de criteria van een gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en mogelijk ook narcistische kenmerken. Paranoïde persoonlijkheidskenmerken zijn in het huidige onderzoek niet vast te stellen bij betrokkene. In overeenstemming met de mederapporterende psycholoog stel ik thans dat betrokkene niet (meer) voldoet aan de kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis. Van een gestoorde agressieregulatie of een impulsregulatiestoornis is in het huidige onderzoek niet gebleken. De verhoogde impulsieve agressiviteit van betrokkene zoals die in het verlengingsadvies van de tbs-kliniek staat beschreven, wordt overigens niet teruggelezen in de onderliggende stukken, te weten de wettelijke aantekeningen.
Aangaande betrokkenes gedragingen op het grensvlak van de Marokkaanse en Nederlandse cultuur c.q. subcultuur kan worden gesteld dat zijn acculturatie niet goed is verlopen. De invloed van zijn ouderlijk milieu hierop is onderbelicht gebleven, Ik kan onderbouwen dat betrokkenes identiteitsbeleving een getroebleerde ontwikkeling heeft doorgemaakt. Hoewel thans niet kan worden gesproken van een dermate grote identiteitsproblematiek dat daarmee het stoornisniveau wordt behaald, lijkt het aannemelijk dat die voorheen (voor zijn detentie) wel het geval was en onderdeel vormde van zijn persoonlijkheidsproblematiek (met antisociale en mogelijk narcistische kenmerken). Het is bekend dat een dergelijke identiteitsproblematiek kan mitigeren, bijvoorbeeld door natuurlijk beloop (ouder in jaren), maar ook door de context van een behandelingsmilieu, zoals de tbs-kliniek, zelfs al wordt niet volledig geparticipeerd in een behandeling - wat de afgelopen jaren op betrokkene van toepassing is geweest.
Resumerend: het geheel overziend bestaan er thans dus geen redenen een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling vast te stellen.”
2.10.
Op grond van het onder 2.7 bedoelde rapport van Oudejans en [E] heeft de officier van justitie geen verlenging van de TBS gevraagd. [eiser] is op 5 oktober 2011 in vrijheid gesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door in diens strafzaak de maatregel TBS op te leggen, met als gevolg dat [eiser] ten onrechte bijna tweeënhalf jaar in een TBS-instelling heeft doorgebracht;
II de Staat veroordeelt aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 25.000,- als voorschot op de door hem geleden schade;
III de Staat veroordeelt tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan deze vordering legt [eiser], samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. De Staat heeft onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld door hem ondanks de afwezigheid van een psychiatrische stoornis de maatregel van TBS op te leggen en te laten ondergaan. Er is in de eerste plaats sprake van onrechtmatige rechtspraak. De rechtbank en het hof hebben slechts uitgaande van een waarschijnlijke stoornis, zonder dat is vast komen te staan dat er sprake was van een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 37a Sr TBS opgelegd. Er kan dan ook niet worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. In de tweede plaats is er sprake van onrechtmatige detentie. De beslissing tot het opleggen van TBS valt in dit geval onder het bereik van artikel 5 lid 1, sub a en e, EVRM. Bij [eiser] is geen sprake geweest van een “
true mental disorder” als vereist volgens de jurisprudentie bij artikel 5 lid 1, sub e, EVRM. Een en ander brengt mee dat de Staat schadeplichtig is jegens [eiser].
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Onrechtmatige rechtspraak?

4.1.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak staan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de wettelijke taakverdeling tussen de burgerlijke en de strafrechter er in beginsel aan in de weg dat de juistheid van een strafrechtelijke beslissing of de aanvaardbaarheid van de strafrechtelijke procesgang die tot die beslissing heeft geleid via een actie uit onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter ter discussie wordt gesteld.
4.2.
Hierop kan slechts een uitzondering worden aanvaard ingeval bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan. Dit is de toets die de Hoge Raad – in lijn met het in artikel 6 EVRM bepaalde – aanlegt bij de vraag of er sprake is van onrechtmatige rechtspraak.
4.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het vereiste dat bij hem sprake was van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens, omdat in het onder 2.7 bedoelde rapport van Oudejans en [E] van 21 juli 2011 juist is geconstateerd dat er geen sprake (was en) is van een psychische stoornis bij [eiser]. Om die reden kan niet van een eerlijke en onpartijdige behandeling in zijn strafzaak worden gesproken, aldus [eiser].
4.4.
Dit betoog slaagt niet. Zoals blijkt uit de onder 2 genoemde feiten, hebben zowel de rechtbank Dordrecht alsmede het hof ’s-Gravenhage de beslissing tot het opleggen van de TBS-maatregel mede gebaseerd op het rapport van het PBC van 29 november 2005, aan welk onderzoek bij het PBC [eiser] zijn medewerking heeft onthouden. In de strafrechtelijke procedure heeft [eiser] zich over de juistheid van dit rapport kunnen uitlaten, en hij heeft dit, gelet op de overgelegde stukken, ook gedaan. Tegen de beslissing van de rechtbank Dordrecht om de TBS-maatregel op te leggen hebben rechtsmiddelen opengestaan, welke [eiser] heeft benut door in appel tegen de TBS-oplegging te gaan bij het hof ’s-Gravenhage en vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad. Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat bij de totstandkoming van de beslissing tot het opleggen van de TBS-maatregel sprake is geweest van veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen, zoals bijvoorbeeld het schenden van hoor en wederhoor. Het enkele feit dat uit het nadien opgestelde rapport van 21 juli 2011 omtrent de toestand van zijn geestesvermogens – en waaraan [eiser] wél zijn medewerking heeft verleend – volgt dat er (in ieder geval op dat moment) geen sprake (meer) was van een ziekelijke stoornis, dan wel een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens, maakt niet dat daarmee bij de totstandkoming van de strafrechtelijke beslissing(en) fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Daaromtrent heeft [eiser] niet gesteld en daarover is niets gebleken. Het betoog van [eiser] dat sprake is van onrechtmatige rechtspraak wordt dan ook verworpen.
Onrechtmatige detentie?
4.5.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of de Staat, zoals [eiser] betoogt, in strijd met het bepaalde in artikel 5 EVRM hem de TBS-maatregel heeft laten ondergaan. Ook hier staat voorop dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich in beginsel ertegen verzet dat de burgerlijke rechter zich thans buigt over de materiële juistheid van de beslissing van de strafrechter tot het opleggen van de TBS-maatregel. Het is niet de taak van de burgerlijke rechter om de juistheid van de diagnose van het PBC uit 2005 langs de omweg van een actie uit onrechtmatige daad tegen de Staat opnieuw te beoordelen. Hierop kan slechts een uitzondering worden aanvaard ingeval een uitspraak van het EHRM, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing nog geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6 EVRM (HR 1 februari 1991, NJ 1991, 413). Een dergelijke uitspraak van het EHRM is er niet.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak levert een schending van voormeld verdragsartikel een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW op, ook indien niet aan de strenge(re) nationale vereisten voor onrechtmatige rechtspraak (zoals hiervoor besproken) is voldaan. Het gaat er dus niet alleen om of die rechterlijke uitspraak (of haar voorbereiding en totstandkoming) zo strijdig is met fundamentele rechtsbeginselen dat zij zelf onrechtmatig is, maar – bij de beoordeling van de onrechtmatige detentie – of de daaruit voortvloeiende vrijheidsbeneming wegens dat gebrek onrechtmatig is.
4.7.
Met inachtneming van het voorgaande, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 5 lid 1 EVRM luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Everyone has the right to liberty and security of person. No one shall be deprived of his liberty save in the following cases and in accordance with a procedure prescribed by law:
(a) the lawful detention of a person after conviction by a competent court; (…)
(e) the lawful detention … of persons of unsound mind …”
4.8.
Op grond van het eerste lid, sub e, zijn in de jurisprudentie van het EHRM de volgende bijzondere vereisten ontwikkeld (EHRM 28 mei 1985, NJ 1991, 623):
“37. The Court, in its previous case-law, has stated three minimum conditions which have to be satisfied in order for there to be “the lawful detention of a person of unsound mind” within the meaning of Art. 5 para. 1 (e): except in emergency cases, a true mental disorder must be established before a competent authority on the basis of objective medical expertise; the mental disorder must be of a kind or degree warranting compulsory confinement; and the validity of continued confinement depends upon the persistence of such a disorder (see, inter alia, the Winterwerp judgment of 24 October 1979, NJ 1980, 114, para. 39).”
4.9.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat [eiser] aan zijn vordering niet ten grondslag heeft gelegd dat hij gevangenisstraf heeft moeten ondergaan in verband met de in de strafzaak vastgestelde strafbare feiten, maar dat hem daarnaast TBS is opgelegd. Nu de gevangenisstraf en de TBS-maatregel gelijktijdig zijn opgelegd en [eiser] in een TBS-kliniek is geplaatst, valt de beslissing tot het opleggen van deze maatregel zowel onder het bereik van artikel 5 lid 1 sub a EVRM (detentie na strafrechtelijke veroordeling) als onder het bereik van artikel 5 lid 1 sub e EVRM (detentie van personen met een geestesstoornis, zie Europees Hof voor de Rechten van de Mens, EHRM 11 mei 2004, nr. 49902/99,
Brand/Nederland, NJ 2005, 57).
4.10.
De door de rechtbank (en het hof) aan [eiser] opgelegde TBS-maatregel is in overeenstemming met artikel 5 lid 1 EVRM wanneer deze volgens materieel en procedureel recht “
lawful”(rechtmatig) is. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM betekent dit dat de detentie moet zijn toegestaan door het nationale recht en dat dit nationale recht zelf “
lawful”moet zijn. Omdat het daarbij gaat om de interpretatie en toepassing van nationaal recht kan slechts marginaal worden getoetst op kennelijke rechtsdwalingen of willekeur. Van rechtmatige detentie is volgens diezelfde rechtspraak geen sprake wanneer de vrijheidsbeneming als kennelijk arbitrair moet worden beschouwd (EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980, 114,
Winterwerp/Nederland). Op grond van het eerste lid, sub a, geldt voorts als bijzondere vereiste dat de vrijheidsbeneming (de TBS-maatregel) berust op een veroordeling door een daartoe bevoegd gerecht.
4.11.
Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank dat artikel 37a Sr onder meer vereist (om TBS op te kunnen leggen) dat bij de verdachte tijdens het begaan van het strafbare feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Het tweede en derde lid van artikel 37 Sr (plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis) zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. De rechter kan aldus gelasten dat de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, ter beschikking wordt gesteld. De rechter geeft die last slechts nadat hij een advies heeft verkregen van een tweetal gedragsdeskundigen, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Ook indien sprake is van een weigerende observandus (de betrokkene werkt niet mee aan het onderzoek) – zoals bij [eiser] het geval was – kan de rechter, met inachtneming van de vereisten van artikel 37 lid 3 Sr, toch TBS opleggen. De rechtbank stelt voorts voorop dat de beslissing om TBS op te leggen berust bij de (straf)rechter, die daartoe mede op grond van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, kan besluiten indien naar zijn oordeel aan de in de artikel 37a (en 37b) Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Het deskundigenadvies dient ertoe duidelijkheid te krijgen over de aanwezigheid van een geestelijke stoornis, de toerekeningsvatbaarheid en het risico dat de verdachte oplevert voor zichzelf en anderen, maar de vraag of TBS de aangewezen maatregel is, is verder geheel aan de discretie van de (straf)rechter.
4.12.
Zoals eerder overwogen, heeft de rechtbank Dordrecht alsmede het hof ’s-Gravenhage de beslissing tot het opleggen van de TBS-maatregel mede gebaseerd op het PBC-rapport van 29 november 2005 van [A], psycholoog, en [B], arts-assistent psychiatrie in samenwerking met [C], psychiater, in welk rapport is vastgesteld dat er bij [eiser] sprake is van een ernstige en langdurig aanwezige gedragsstoornis. [eiser] stelt zich op het standpunt dat – gelet op de nadien verschenen rapportage van juli 2011 – het PBC destijds een onjuiste (medische) diagnose heeft gesteld, en dat aldus geen sprake kan zijn geweest van een “
true mental disorder”als bedoeld in de jurisprudentie bij artikel 5 lid 1 onder e EVRM. Dit standpunt wordt niet gevolgd. [eiser] heeft niet gesteld, en evenmin is gebleken dat op willekeurige wijze, dan wel via een kennelijke rechtsdwaling door de strafrechter, is voorbijgegaan aan de op grond van artikel 37 lid 3 Sr jo artikel 37a Sr gestelde procedurele en materiële voorwaarden ten aanzien van het opleggen van TBS aan [eiser] als weigerende observandus. Bovendien heeft [eiser] in de strafrechtelijke procedure voldoende gelegenheid gehad om op te komen tegen vaststelling door de deskundigen dat sprake was van een dergelijke stoornis en had hij ervoor kunnen kiezen om reeds in die fase zijn medewerking te verlenen aan het tot stand brengen van een PBC-rapportage. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake geweest van een schending van artikel 5 lid 1 EVRM.
4.13.
Geheel ten overvloede merkt de rechtbank op dat het rapport van 21 juli 2011 van [D] en [E] niet zonder meer noopt tot de conclusie dat er bij [eiser] ten tijde van de eerdere beoordeling door het PBC in 2005 geen sprake was van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling:
(…) Hoewel thans niet kan worden gesproken van een dermate grote identiteitsproblematiek dat daarmee het stoornisniveau wordt behaald, lijkt het aannemelijk dat die voorheen (voor zijn detentie) wel het geval was en onderdeel vormde van zijn persoonlijkheidsproblematiek (met antisociale en mogelijk narcistische kenmerken). Het is bekend dat een dergelijke identiteitsproblematiek kan mitigeren, bijvoorbeeld door natuurlijk beloop (ouder in jaren), maar ook door de context van een behandelingsmilieu, zoals de tbs-kliniek, zelfs al wordt niet volledig geparticipeerd in een behandeling - wat de afgelopen jaren op betrokkene van toepassing is geweest.”
4.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Staat niet in strijd met artikel 5 EVRM gehandeld door [eiser] de TBS-maatregel te laten ondergaan.
4.15.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Bij deze uitkomst past dat [eiser] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure. De door de Staat gevorderde vergoeding van nakosten alsmede wettelijke rente zal worden toegewezen. De kosten aan de zijde van de Staat begroot de rechtbank als volgt:
- griffierecht: € 1.836,--
- salaris advocaat:
€ 1.158,--(2 punten à € 579,- volgens tarief III)
totaal: € 2.944,--

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 2.944,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de dagtekening van dit vonnis indien [eiser] deze kosten niet binnen veertien dagen na de dagtekening van dit vonnis heeft voldaan;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de nakosten, begroot op € 199,- indien betekening noodzakelijk zal zijn en met € 131,- indien betekening achterwege blijft;
5.4.
verklaart de onderdelen 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door M.J. van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2013.