In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2013 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot verklaring van rechtsvermoeden van overlijden. Het verzoek is ingediend door een man die in 2009 vanuit Somalië naar Nederland is gevlucht. Hij stelt gehuwd te zijn met een vrouw die sinds een bepaalde datum vermist is. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder het verzoekschrift en een schriftelijke conclusie van de officier van justitie, die het verzoek steunt. Tijdens de zitting op 26 augustus 2013 heeft de rechter-commissaris, mr. S.M. Westerhuis-Evers, de zaak behandeld, waarbij de advocaat van de verzoeker aanwezig was.
De verzoeker heeft aangevoerd dat er klemmende redenen zijn om aan te nemen dat de vermiste persoon is overleden, en heeft een verklaring overgelegd die dit zou ondersteunen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verzoeker geen originele documenten heeft overgelegd die de dood van de vermiste kunnen bevestigen. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, met name artikel 1:413 van het Burgerlijk Wetboek, in overweging genomen, dat bepaalt dat belanghebbenden de rechtbank kunnen verzoeken om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden te geven als er voldoende bewijs is dat de persoon in kwestie is overleden.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overgelegde kopieën van verklaringen niet voldoende zijn om aan te tonen dat de vermiste persoon daadwerkelijk is overleden. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de verzoeker niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de wet, waardoor het verzoek is afgewezen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer bestaande uit drie rechters, en de beschikking is openbaar uitgesproken op de zitting van 7 oktober 2013.