ECLI:NL:RBDHA:2013:14477

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
C-09-438754 - HA ZA 13-249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid wegens te hoge belastingaanslagen en invorderingsmaatregelen; verjaring van vorderingen

In deze zaak vorderden de erven van wijlen [A] en [F] schadevergoeding van de Inspecteur van de Belastingdienst en de Ontvanger wegens onrechtmatige belastingaanslagen en invorderingsmaatregelen die hebben geleid tot het faillissement van Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf B.V.]. De rechtbank Den Haag oordeelde dat de vordering jegens de Inspecteur was verjaard, omdat de erven al in 1994 bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke personen. De verjaringstermijn was niet tijdig gestuit na de brief van de curator in 1999. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de erven jegens de Ontvanger ook verjaard was, omdat de stuitingshandelingen niet voldoende waren om de verjaring te voorkomen. De rechtbank oordeelde dat de Ontvanger niet onrechtmatig had gehandeld door beslag te leggen, aangezien de aanslagen en boetes waarvoor het beslag was gelegd uiteindelijk aanzienlijk waren verminderd. De vordering van de erven werd afgewezen, en zij werden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 23 oktober 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/438754 / HA ZA 13-249
Vonnis van 23 oktober 2013
in de zaak van

1.de erven [A],

- [B],wonende te [woonplaats],
- [C],
wonende te [woonplaats],
-
[D],
wonende te [woonplaats],
-
[E],
wonende te [woonplaats],
-
[F],
wonende te [woonplaats],
2.
[F],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Ministerie van Financiën/de Inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Dordrecht,
zetelende te Den Haag,
2.
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIJNMOND/KANTOOR DORDRECHT,
kantoorhoudende te Dordrecht,
gedaagden,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
Partijen zullen hierna “[erven]”, “[F]”, “de Inspecteur” en “de Ontvanger” genoemd worden. Met “[A] c.s.” worden hierna eisers gezamenlijk aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de twee exploten van dagvaarding van 11 december 2012, met 8 producties;
  • de conclusie van antwoord, met 14 producties;
  • het tussenvonnis van 15 mei 2013, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 juli 2013.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Wijlen [A] (hierna: [A]) was enig aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf B.V.] (hierna: [Aannemersbedrijf B.V.]), welke vennootschap zich bezig hield met de exploitatie van grond- en waterbouwkundige werken.
2.2.
[A] hield daarnaast de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VABAK B.V. (hierna: VABAK).
2.3.
In de periode van 1991 tot en met 1994 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst te [woonplaats] (hierna: de Inspecteur) een boekenonderzoek uitgevoerd met betrekking tot de door [Aannemersbedrijf B.V.] verschuldigde loonbelasting (hierna: LB) en omzetbelasting (hierna: OB).
Hierbij heeft de Inspecteur onder meer geconstateerd dat [Aannemersbedrijf B.V.] meer loon aan haar personeel had betaald dan in haar administratie was verantwoord en dat een groot aantal facturen in de administratie vals of vervalst waren.
2.4.
Daarnaast is in de onder 2.3 bedoelde periode ook een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd, in het kader waarvan de FIOD begin 1994 invallen heeft gedaan bij onder meer [Aannemersbedrijf B.V.] en haar opdrachtgevers.
2.5.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan [Aannemersbedrijf B.V.] naheffingsaanslagen LB en OB (met boetes) opgelegd over de tijdvakken 1989 tot en met 1993 tot een bedrag van ruim € 6.000.000,- (hierna: de aanslagen). De Inspecteur heeft de hoogte van de aanslagen geschat, omdat de administratie gelet op de bevindingen als bedoeld onder 2.3 niet kon dienen als grondslag voor het vaststellen van de fiscale verplichtingen van [Aannemersbedrijf B.V.].
2.6.
Vanwege de bij de Ontvanger bestaande vrees voor verduistering van goederen als bedoeld in artikel 10 lid 1 onder b Invorderingswet 1990 (hierna: Iw), gebaseerd op de bevindingen uit het boekenonderzoek en op de omstandigheid dat voor een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) van NLG 101.686,- reeds beslag op roerende zaken van [Aannemersbedrijf B.V.] was gelegd, is de Ontvanger van de Belastingdienst te [woonplaats] (hierna: de Ontvanger) overgegaan tot versnelde invordering als bedoeld in artikel 10 juncto 15 Iw, door met doorbreking van de gebruikelijke termijnen dwangbevelen uit te vaardigen ter zake van de aanslagen en op grond van deze dwangbevelen beslagen te leggen.
2.7.
Medio 1994 verrichte de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Onroerendgoedmaatschappij [A] (hierna: [onroerendgoedmaatschappij]) werkzaamheden voor klanten van [Aannemersbedrijf B.V.].
2.8.
In juli 1994 heeft de Ontvanger executoriaal beslag gelegd op:
- de roerende zaken die zich bevonden aan de [adres 1] te [woonplaats] met een geschatte executiewaarde van NLG 45.000,-;
- vijf auto’s met een geschatte executiewaarde van NLG 110.000,-;
- contant geld ten bedrage van ongeveer NLG 2.000,-;
- een wals, een trilmachine en een schaftkeet met een geschatte executiewaarde van
NLG 7.500,-;
- portocabins met een geschatte executiewaarde van NLG 15.000,-;
- een perceel grond aan de [adres 2] te [woonplaats] met een onbekende executiewaarde en onder de gemeente [gemeente] ter zake van een vordering van [Aannemersbedrijf B.V.] van
NLG 1.021.623,55.
2.9.
Op 12 augustus 1994 is [Aannemersbedrijf B.V.] op eigen aangifte in staat van faillissement
verklaard, met benoeming van mr. [curator] tot curator (hierna: de curator).
2.10.
De Ontvanger heeft [A] en [F] op grond van artikel 36 Iw als bestuurder respectievelijk feitelijk beleidsbepaler van [Aannemersbedrijf B.V.] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de aan [Aannemersbedrijf B.V.] opgelegde aanslagen en boetes. Ter verzekering van verhaal heeft de Ontvanger in juli 1994 een aantal conservatoire beslagen onder [A] en [F] doen leggen, te weten op:
- roerende zaken met een geschatte executiewaarde van NLG 33.000,-;
- een woonhuis aan de [adres 2] te [woonplaats] met een geschatte executiewaarde van
NLG 2.140.000,- en een hypothecaire inschrijving van NLG 250.000,-;
- een woonhuis aan de [adres 3] te [woonplaats] met een geschatte executiewaarde in verhuurde staat van NLG 33.000,-;
- de inhoud van een safeloket, te weten vijf gouden sieraden met een onbekende executiewaarde;
- de aandelen in VABAK en [onroerendgoedmaatschappij] met een onbekende executiewaarde.
2.11.
Bij brief van 4 februari 1999 heeft de curator aan de Ontvanger onder meer meegedeeld dat de opgelegde aanslagen LB, OB, premieheffing en Vpb en de in verband daarmee gelegde beslagen de directe aanleiding voor het faillissement van [Aannemersbedrijf B.V.] waren en heeft de curator de Belastingdienst aansprakelijk gesteld voor eventuele schade indien mocht blijken dat de opgelegde aanslagen niet gerechtvaardigd dan wel de in verband daarmee gelegde beslagen onrechtmatig waren jegens [Aannemersbedrijf B.V.]. De curator heeft voorts uitdrukkelijk meegedeeld dat hiermee de verjaring van de eventuele vordering van [Aannemersbedrijf B.V.] jegens de Belastingdienst is gestuit.
2.12.
Bij brieven van 3 en 4 februari 1999 aan de Ontvanger respectievelijk de Belastingdienst particulieren/ondernemingen te [woonplaats] heeft mr. [advocaat 1], de toenmalige advocaat van [A] en [F], geschreven dat de opgelegde aanslagen LB, OB, premieheffing en Vpb en de in verband daarmee gelegde beslagen de directe aanleiding voor het faillissement van [Aannemersbedrijf B.V.] waren en heeft zij de Ontvanger respectievelijk de Belastingdienst aansprakelijk gesteld voor eventuele schade indien mocht blijken dat de opgelegde aanslagen niet gerechtvaardigd dan wel de in verband daarmee gelegde beslagen onrechtmatig waren jegens [Aannemersbedrijf B.V.]. Mr. [advocaat 1] heeft voorts uitdrukkelijk meegedeeld dat hiermee de verjaring van de eventuele vordering van [A] en [F] jegens de Ontvanger respectievelijk de Belastingdienst is gestuit.
2.13.
De onder 2.10 bedoelde aansprakelijkstelling heeft geleid tot een vonnis van 23 januari 2002 waarin de rechtbank [woonplaats], onder meer voor recht heeft verklaard dat [A] en [F] jegens de Ontvanger hoofdelijk aansprakelijk zijn:
“voor (…) de belastingschuld van f 13.835.539 met uitzondering van de daarin begrepen verhoging/boete), of voor het geval door de inspecteur of de belastingrechter in een bezwaar- of beroepsprocedure terzake van die belastingschuld een ander bedrag wordt vastgesteld, voor dat andere bedrag, te vermeerderen met de invorderingsrente vanaf 7 september 1994 tot de dag van algehele voldoening”.
2.14.
Bij uitspraken van 6 juni 2002 in de beroepsprocedures met betrekking tot de aanslagen heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage de door de Inspecteur gemaakte schattingen te hoog bevonden en heeft het gerechtshof op grond van een schatting de aanslagen verlaagd tot NLG 830.000,-. Het gerechtshof achtte het tijdsverloop tussen het opleggen van de boetes en de datum van de uitspraken op het beroep zodanig lang dat de boetes kwamen te vervallen.
2.15.
Bij brief van 11 juli 2002 aan de Ontvanger heeft mr. [advocaat 2], de toenmalige advocaat van [A] en [F], het volgende geschreven:
“In de aanhangige procedure Ontvanger Belastingdienst Dordrecht/[A] en [F], volg ik zoals u weet Mr. Drs. [advocaat 3] als advocaat van de heer en mevrouw [A] te [woonplaats] op.
Mevrouw Mr. [advocaat 1] heeft u eerder, op 4 februari 1999, schriftelijk aansprakelijk gesteld voor de schade van cliënten tengevolge van de onterechte heffing, aansprakelijkstelling en invorderingsmaatregelen tegen cliënten en hun vennootschap. Ik stuit hierbij op grond van de artikelen 3:310 jo. 3:317 BW de verjaring van de vorderingen die mijn cliënten op u hebben uit hoofde van schadevergoeding. Cliënten behouden zich dus ondubbelzinnig het recht op schadevergoeding voor.”
2.16.
Bij arrest van 27 mei 2004 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage het onder 2.13 bedoelde vonnis bekrachtigd.
2.17.
Bij uitspraak van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad de onder 2.14 bedoelde uitspraken vernietigd, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht en de proceskosten, en de zaken verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
2.18.
Bij uitspraken van 20 maart 2006 heeft het gerechtshof Amsterdam het beroep van [Aannemersbedrijf B.V.] gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de aanslagen verminderd tot een bedrag van (circa) NLG 830.000,-, vermeerderd met 90% boete, zodat [Aannemersbedrijf B.V.] in totaal NLG 1.577.000,- verschuldigd was.
2.19.
De boedel van [Aannemersbedrijf B.V.] heeft € 808.923,12 voldaan aan de Ontvanger ter zake van de aanslagen, de boetes en openstaande aanslagen Vpb. De boedel heeft de invorderingsrente niet voldaan.
2.20.
Bij arrest van 17 maart 2006 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep tegen het onder 2.16 bedoelde arrest verworpen.
2.21.
Bij akte van 22 maart 2007 heeft de curator de vordering van de boedel op “de Belastingdienst” gecedeerd aan [A] en [F].
2.22.
Bij brieven van 22 mei 2007 aan het Ministerie van Financiën, de Inspecteur en de Ontvanger heeft mr. F.H.H. [advocaat 4] onder meer het volgende geschreven:
“Namens cliënten, de heer [A] en mevrouw [F], bericht ik u als volgt. Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf B.V.] hield zich in de periode 1989 t/m 1993 onder andere bezig met de
exploitatie van een aanneembedrijf en grond- en wegenbouwkundige werken. Dat geschiedde in de
vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de aandelen in
handen zijn van de heer [A] die tevens directeur van Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf B.V.] is.
De Belastingdienst particulieren/ondernemingen Dordrecht, thans Belastingdienst Rijnmond heeft in
1991 een boekenonderzoek ingesteld dat in 1994 is afgerond. Dat onderzoek heeft geleid tot het
opleggen van naheffingsaanslagen loonbelasting en omzetbelasting over de tijdvakken 1989 t/m
1993. Tegen die uitspraken heeft belanghebbende bezwaar en na de afwijzing daarvan beroep
ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraken van 6 juni 2002 de aanslagen aanzienlijk
verminderd. Het hof en, in navolging van het hof, de Hoge Raad hebben dienaangaande geoordeeld
dat de inspecteur de aanslagen naar willekeur had vastgesteld, daar deze niet berusten op een
redelijke schatting.
De Belastingdienst heeft naar aanleiding van het opleggen van de aanslagen (dwang) invorderings-
maatregelen jegens Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf B.V.] alsmede jegens de heer [A] in zijn
hoedanigheid van bestuurder ex art. 36 IW 1990 getroffen.
De dwanginvorderingsmaatregelen jegens Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf B.V.] hebben geleid tot het faillissement van de vennootschap.
Ten gevolge de vermindering van de aanslagen door het gerechtshof te ‘s-Gravenhage is op 6 juni
2002 gebleken dat het aannemersbedrijf de (verminderde) aanslagen kan voldoen, alsmede dat de
Belastingdienst/Staat der Nederlanden onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld door aanslagen
op te leggen die niet berusten op een redelijke schatting.
Mede om die reden heeft de inspecteur en/of de ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond onrechtmatig jegens het Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf B.V.] en de heer [A] gehandeld. Ook in het kader van de bestuurdersaansprakelijkheidsprocedure zijn invorderingsmaatregelen getroffen.
Gezien het feit dat door de vermindering van de aanslagen het resterende gedeelte kan en zal
worden betaald door de failliete vennootschap is ook de aansprakelijkstelling en de uit dien hoofde
gepleegde invorderingsmaatregelen onrechtmatig te achten jegens de heer [A].
De curator van Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf B.V.]. heeft de vordering van Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf B.V.]
gecedeerd aan mijn cliënten, de heer [A] en mevrouw [F] (kopie van de akte van cessie treft u hierbij aan). Gelet op het vorenstaande stel ik u, alsmede de
inspecteur, alsmede de ontvanger hierbij - mede ter stuiting van de verjaring - aansprakelijk voor
alle door de heer [A] alsmede door Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf B.V.] geleden en nog te
lijden schade ten gevolge het onrechtmatig handelen van de Staat der Nederlanden respectievelijk
de inspecteur en/of de ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond met betrekking tot de door de
Belastingdienst opgelegde aanslagen over het tijdvak 1989 t/m 1993.”
2.23.
Bij brief van 28 mei 2008 heeft mr. [advocaat 4] desgevraagd aan de Belastingdienst te Dordrecht een nadere onderbouwing van de in de brief van 22 mei 2007 opgenomen aansprakelijkstelling gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[A] c.s. vorderen, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de Inspecteur en de Ontvanger jegens hen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [A] c.s. als gevolg van hun onrechtmatig handelen bij het opleggen respectievelijk invorderen van de aanslagen geleden en nog te lijden schade;
II de Inspecteur en de Ontvanger hoofdelijk veroordeelt tot betaling van schadevergoeding nader op de maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III gedaagden veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
Hieraan leggen [A] c.s. ten grondslag dat [Aannemersbedrijf B.V.] ten gevolge van de onder 2.6 bedoelde invorderingsmaatregelen niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen, zodat zij in staat van faillissement is geraakt. Het door de Inspecteur opleggen van de aanslagen is onrechtmatig jegens [A] c.s., nu deze beschikkingen zijn vernietigd. Indien de Inspecteur de onder 2.5 bedoelde aanslagen direct juist zou hebben vastgesteld, zou [Aannemersbedrijf B.V.] deze hebben kunnen voldoen. Aangezien het opleggen van de aanslagen onrechtmatig is, zijn ook de daaruit voortvloeiende invorderingsmaatregelen van de Ontvanger onrechtmatig jegens [Aannemersbedrijf B.V.]. Daarnaast heeft Ontvanger onrechtmatig gehandeld jegens de bestuurders van [Aannemersbedrijf B.V.]. De Ontvanger heeft een aansprakelijkheid in rechte doen vaststellen van nul euro, nu de door [Aannemersbedrijf B.V.] uiteindelijk verschuldigde bedragen uit de boedel zijn voldaan. De Ontvanger had moeten wachten met het aansprakelijk stellen van de bestuurders van [Aannemersbedrijf B.V.]. Deze aansprakelijkheidsstelling en de daaruit voortvloeiende invorderingsmaatregelen zijn dan ook nodeloos en onrechtmatig. [A] c.s. hebben schade geleden, onder meer hieruit bestaande dat de waarde van [Aannemersbedrijf B.V.] door het faillissement verloren is gegaan.
3.3.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

vordering met betrekking tot door [Aannemersbedrijf B.V.] geleden schade

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van gedaagden is een beroep op verjaring. Gedaagden betogen dat de vordering is verjaard omdat [Aannemersbedrijf B.V.] met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden in juli 1994, ten tijde van het leggen van de executoriale beslagen. De vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 BW is daarom gaan lopen vanaf juli 1994. Na de stuiting bij brief van de curator van 4 februari 1999 is de verjaring niet meer tijdig gestuit. De brief van mr. [advocaat 4] van 22 mei 2007 was te laat om nog stuitende werking te hebben, aldus gedaagden.
4.2.
Daartegenover stellen [A] c.s. zich op het standpunt dat de verjaringstermijn pas met de arresten van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van juni 2002 is aangevangen, omdat eerst hiermee voldoende zekerheid is verkregen over de vermindering van de aanslagen, duidelijk werd dat [Aannemersbedrijf B.V.] de verminderde aanslagen zou hebben kunnen voldoen en dat haar faillissement onnodig was.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals gedaagden terecht opmerken, vangt de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW aan wanneer benadeelde daadwerkelijk bekend is met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Daarbij is niet voldoende dat de benadeelde bekend is met het enkele vermoeden van schade, maar dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van door hem geleden schade in te stellen. Voor het bekend zijn van de schade is niet vereist dat de precieze omvang daarvan vaststaat. Voldoende is dat de mogelijkheid van schade is komen vast te staan. Evenmin is vereist dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden waaruit voor hem de schade voortvloeit.
4.4.
[A] c.s. stellen dat het faillissement van [Aannemersbedrijf B.V.] is veroorzaakt door de volgens hen onrechtmatige invorderingsmaatregelen van de Ontvanger, te weten het leggen van de executoriale beslagen. Aangezien [Aannemersbedrijf B.V.] op 12 augustus 1994 in staat van faillissement is verklaard, was zij in ieder geval vanaf dat moment bekend met de schade die volgens haar door de hiervoor bedoelde beslagen werd veroorzaakt en de daarvoor volgens haar aansprakelijke personen, de Inspecteur en de Ontvanger. De omstandigheid dat [A] c.s. met de arresten van 6 juni 2002 de zekerheid hebben verkregen dat de aan de invorderingsmaatregelen van de Ontvanger ten grondslag liggende en door de Inspecteur opgelegde aanslagen niet in stand bleven, maar dat het bedrag daarvan werd verminderd, doet er niet aan af dat [Aannemersbedrijf B.V.] vanaf haar faillissement bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Niet weersproken is, dat na de stuiting bij de brief van de curator van 4 februari 1999 geen stuiting binnen vijf jaar heeft plaatsgevonden. De conclusie moet dus zijn dat de vordering van [Aannemersbedrijf B.V.] is verjaard.
vordering met betrekking tot door [A] en [F] geleden schade
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat, zoals namens [A] c.s. ter zitting is verklaard, de onderhavige vordering geen betrekking heeft op de positie van (de erven) [A] als aandeelhouder van [Aannemersbedrijf B.V.]. Het gaat bij deze vordering om de positie van [A] en [F] als (feitelijk) bestuurders van [Aannemersbedrijf B.V.], uit welke hoofde zij door de Ontvanger aansprakelijk zijn gesteld.
4.6.
Gedaagden hebben zich, behalve met betrekking tot de vordering van de [erven] jegens de Ontvanger, ook beroepen op verjaring. Zij betogen hiertoe dat na de stuiting bij brief van 3 februari 1999 van mr. [advocaat 1] de verjaring van de vordering van [A] en [F] op de Inspecteur niet meer tijdig is gestuit, zodat deze vordering vijf jaar daarna is verjaard. De brief van mr. [advocaat 4] van 22 mei 2007 was te laat om nog stuitende werking te hebben. Na de stuiting van bij brief van 11 juni 2002 van mr. [advocaat 2] is de verjaring van de vordering van [F] op de Ontvanger niet meer tijdig gestuit. De brieven van mr. [advocaat 4] hadden volgens gedaagden geen betrekking op de vordering van [F].
4.7.
Een stuitingshandeling dient naar inhoud en strekking een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar in te houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een alsnog ingestelde vordering van de schuldeiser behoorlijk kan verweren. Aan de mededeling die aan de schuldenaar wordt gedaan kan niet de eis kan worden gesteld dat deze nauwkeurig de vordering moet omschrijven waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor. Wel is noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld. Daartoe is in elk geval vereist dat de vordering zodanig is omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich eventueel heeft te verweren.
4.8.
Met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn is de rechtbank, gelet op hetgeen 4.4 is overwogen, van oordeel dat [A] en [F] in ieder geval met het faillissement van [Aannemersbedrijf B.V.] in augustus 1994 bekend waren met de schade en de daarvoor volgens hen aansprakelijke personen, de Inspecteur en de Ontvanger. Met de brieven van mr. [advocaat 1] van 3 en 4 februari 1999 hebben [A] en [F] de verjaring van hun vorderingen jegens de Inspecteur en de Ontvanger gestuit. Mr. [advocaat 2] heeft zijn stuitingsbrief van 11 juni 2002 echter uitsluitend gericht aan de Ontvanger. Dit is van belang aangezien de Inspecteur en de Ontvanger aparte (bestuurs)organen zijn, met afzonderlijke wettelijke taken en bevoegdheden ten aanzien van het opleggen respectievelijk invorderen van aanslagen, waarmee mr. [advocaat 2] als advocaat moet worden geacht bekend te zijn. Uit het voorgaande vloeit voort dat de brief van mr. [advocaat 2] geen stuitende werking heeft gehad jegens de Inspecteur. Hieraan doet niet af dat mr. [advocaat 2] in zijn stuitingsbrief heeft verwezen naar de eerdere brief van mr. [advocaat 1] van 4 februari 1999 aan de Belastingdienst. Aangezien na deze brief de verjaring niet tijdig is gestuit, zijn de vorderingen van [A] en [F] jegens de Inspecteur verjaard.
4.9.
De rechtbank volgt de Staat in zijn standpunt dat de brieven van mr. [advocaat 4] geen betrekking hebben op de vordering van [F] van door haar geleden schade. In de brief van 22 mei 2007 wordt immers uitdrukkelijk de verjaring van de vorderingen van [A] (en [Aannemersbedrijf B.V.]) gestuit en wordt niets vermeld over een eigen vordering van [F], naast haar vordering uit hoofde van de cessie door [Aannemersbedrijf B.V.]. Mr. [advocaat 4] moet zich als advocaat bewust zijn geweest van het onderscheid tussen de verschillende posities van [Aannemersbedrijf B.V.], [A] en [F]. Aangezien na de brief van mr. [advocaat 2] van 11 juni 2002 de verjaring niet tijdig is gestuit, is de vordering van [F] jegens de Ontvanger verjaard.
4.10.
De brief van 22 mei 2007 van mr. [advocaat 4] is gevolgd door de onder 2.23 bedoelde brief van 22 mei 2008, waarna gedaagden op 11 december 2012 zijn gedagvaard. Uit het voorgaande volgt dat, zoals de Staat heeft betoogd, uitsluitend de vordering van (de erven) [A] op de Ontvanger niet is verjaard, zodat de rechtbank aan de inhoudelijke behandeling daarvan toekomt.
4.11.
Hierbij dient te worden beoordeeld of de door de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld jegens [A] door hem als bestuurder van [Aannemersbedrijf B.V.] aansprakelijk te stellen en vervolgens de onder 2.10 bedoelde conservatoire beslagen te leggen.
4.12.
De rechtbank volgt [A] c.s. niet hun standpunt dat de Ontvanger [A] nodeloos aansprakelijk heeft gesteld en dat de Ontvanger had moeten wachten met deze aansprakelijkstelling. Gegeven de uitkomst van de aansprakelijkheidsprocedure, waarin [A] onherroepelijk is veroordeeld, moet ervan worden uitgegaan dat de Ontvanger heeft voldaan aan de wettelijke vereisten om [A] destijds aansprakelijk te stellen voor de desbetreffende belastingschulden van [Aannemersbedrijf B.V.]. Daar komt nog bij dat Ontvanger, zoals hij onweersproken heeft aangevoerd, een zelfstandig belang bij aansprakelijkstelling had ten aanzien van de invorderingsrente die [Aannemersbedrijf B.V.] met betrekking tot de aanslagen loon- en omzetbelasting verschuldigd was. De lopende invorderingrente vanaf de faillissementsdatum van [Aannemersbedrijf B.V.] kwam immers op grond van artikel 128 Fw niet voor verificatie in aanmerking, zodat de Ontvanger die rente niet op (de boedel van) [Aannemersbedrijf B.V.] kon verhalen. De omstandigheid dat de Ontvanger, zoals namens hem ter gelegenheid van de comparitie van 16 juli 2013 is verklaard, over het hoofd heeft gezien om met betrekking tot de invorderingsrente een invorderingsbeschikking jegens [Aannemersbedrijf B.V.] op te maken, acht de rechtbank niet beslissend. Ondanks deze omissie van formele aard is [A] immers in de aansprakelijkheidsprocedure onherroepelijk veroordeeld tot betaling van invorderingsrente. Reeds hierom is er, anders dan [A] c.s. hebben betoogd, geen sprake van dat de Ontvanger jegens [A] een aansprakelijkheid van nihil heeft doen vaststellen.
4.13.
Vervolgens is aan de orde of de onder 2.10 bedoelde conservatoire beslagen onrechtmatig waren jegens [A]. De rechtbank stelt voorop dat degene die een beslag legt op eigen risico handelt en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, zulks ook in het geval hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig te werk is gegaan. Daarbij heeft te gelden dat een beslag ten onrechte is gelegd indien er in het geheel geen vordering blijkt te bestaan.
4.14.
Aangezien de aanslagen en boetes waarvoor de conservatoire beslagen zijn gelegd uiteindelijk aanzienlijk zijn verminderd, doet zich niet de situatie voor waarin in het geheel geen vordering bestaat, maar doet zich in wezen de situatie voor dat de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd, slechts gedeeltelijk wordt toegewezen. In dat geval is het beslag niet ten onrechte maar achteraf bekeken tot een te hoog bedrag gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die gelden voor misbruik van bevoegdheid.
4.15.
Mede in het licht van hetgeen onder 4.12 is overwogen, kan niet worden geoordeeld dat de Ontvanger misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om beslag te leggen. [A] c.s. hebben op dit punt ook geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden.
4.16.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [A] c.s. zal worden afgewezen.
4.18.
Bij deze uitkomst past dat [A] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De proceskosten aan de zijde van gedaagden worden als volgt begroot:
- griffierecht: € 589,-
- salaris advocaat:
€ 904,-(2 punten à € 452,- volgens tarief II)
totaal: € 1.493,-

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt de [erven] en [F] hoofdelijk in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van gedaagden begroot op € 1.493,-;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op
23 oktober 2013. [1]

Voetnoten

1.type: 1554