ECLI:NL:RBDHA:2013:14353

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
28 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-12_26235
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van acute medische noodsituatie bij asielzoekers met PTSS

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2013, in de zaak AWB 12/26235, werd de vraag behandeld of eiseres, een Kameroense asielzoekster, recht had op opvang op basis van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005). Eiseres had eerder een verzoek om opvang ingediend, dat door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het COA ten onrechte had gesteld dat er in het geval van PTSS nooit sprake kan zijn van een acute medische noodsituatie. De rechtbank verwees naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) die bevestigt dat ook vreemdelingen die niet onder de Rva vallen, in zeer bijzondere omstandigheden recht kunnen hebben op opvang. Eiseres had medische stukken overgelegd waaruit bleek dat zij lijdt aan een ernstige vorm van PTSS en depressie, en dat haar situatie zou kunnen leiden tot ernstige gevolgen indien zij geen opvang zou krijgen. De rechtbank oordeelde dat het COA onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen acute medische noodsituatie zou zijn en vernietigde het bestreden besluit. De rechtbank droeg het COA op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het COA veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 944,-.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/26235

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2013 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. J. Klaas),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1990 en de Kameroense nationaliteit te hebben.
Bij besluit van 10 augustus 2012 heeft verweerder het verzoek van eiseres om opvang op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) afgewezen.
Op 16 augustus 2012, heeft eiseres tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 december 2012. Eisereses en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
In geschil is de vraag of er zeer bijzondere omstandigheden zijn die tot feitelijke opvang nopen, ondanks dat eiseres niet valt onder de reikwijdte van de Rva.
2
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder andere de uitspraak van 28 maart 2007 (JV 2007, 187), kan de vreemdeling, ook als hij niet valt onder de reikwijdte van de Rva, in aanmerking komen voor opvang. De in artikel 3 Wet COA neergelegde wettelijke taak van het COA houdt ook in dat het opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 Rva. Het ontstaan van een acute medische noodsituatie op het moment van het beëindigen van de verstrekkingen kan zeer bijzondere omstandigheden met zich meebrengen.
3
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een acute medische noodsituatie drie brieven overgelegd van J.M. Persoon, psychiater en D. Sofi, psycholoog, (en M.T.C. van Sambeek, maarschappelijk werker), gedateerd 22 juni 2011, 24 november 2011 en 2 augustus 2012. Hierin is (kort samengevat) te lezen dat eiseres lijdt aan een ernstige vorm van PTSS en depressie, waarvoor zij langdurig en intensief moet worden behandeld in een zo veilig mogelijke omgeving. Wanneer zij op straat komt te staan is de kans op terugval groot en zal zij gemakkelijk ten prooi vallen aan misbruik, zoals bijvoorbeeld vrouwenhandel, drugshandel of prostitutie, hetgeen zou kunnen resulteren in een medische noodsituatie. Ook is het feit dat zich tot op heden nog geen ernstige suïcidepogingen hebben voorgedaan te danken aan de veiligheid (behandeling, behandelomgeving, het steunsysteem).
4
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiseres geen belang meer heeft bij het genomen besluit. Zij heeft immers op 22 augustus 2012 zelfstandig de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Vught verlaten en daarmee impliciet te kennen gegeven dat niet of niet langer sprake zal zijn van een medische noodsituatie indien aan haar geen opvang zal worden verleend. Daarmee is de voornaamste grond onder het verzoek weggevallen, aldus verweerder.
5
De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van verweerder dat eiseres geen belang heeft bij de onderhavige procedure, omdat zij zelf is vertrokken uit de VBL-Vught. Uit de stukken blijkt immers dat zij pas is vertrokken nadat haar was medegedeeld dat de opvangvoorzieningen op korte termijn zouden worden beëindigd en haar met klem was geadviseerd op zoek te gaan naar tijdelijk onderdak.
6
Subsidiair voert verweerder aan volgens de jurisprudentie van de AbRS sprake is van een acute medische noodsituatie als het achterwege laten van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade (AbRS 20 januari 2005, LJN: AS8591). Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat aan deze voorwaarden is voldaan. Uit deze stukken blijkt dat eiseres lijdt aan PTSS. Blijkens de jurisprudentie van de AbRS is in het geval van PTSS en daarmee samenhangende psychische klachten geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een acute medische noodsituatie. Verweerder verwijst hierbij naar een uitspraak van 30 september 2008 (BG4855). Ook de eventuele toekomstige mogelijkheid van suïcide is dan ook onvoldoende om een acute noodsituatie aan te nemen, aldus verweerder. Daarbij is tevens van belang dat de psychische gesteldheid van eiseres chronisch is en reeds om die reden niet als acuut kan worden aangemerkt.
6.1
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat een chronische medische aandoening per definitie niet een acute situatie is niet betekent dat een dergelijke aandoening niet de oorzaak kan zijn van het ontstaan van een acute medische noodsituatie indien de opvang wordt beëindigd. Van belang is immers de situatie die zal ontstaan na beëindiging van de opvang en niet de situatie daarvoor. Verweerders betoog op dit punt faalt.
6.2
Voor zover verweerder betoogt dat een eventuele toekomstige suïcide geen acute medische noodsituatie kan opleveren omdat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis zou zijn volgt de rechtbank verweerder hierin niet. Zoals hiervoor reeds is overwogen gaat het altijd om de inschatting van wat er gaat gebeuren indien de opvang wordt beëindigt. Dit is per definitie een inschatting van wat er in de toekomst gebeurt. Van belang is dat op basis van de aard en ernst van het onderliggende ziektebeeld een inschatting wordt gemaakt van de (omvang van) het suicide-risico. Dit kan wel degelijk betekenen dat een acute medische noodsituatie wordt aangenomen (Rechtbank’s Gravenhage, zittingsplaats Haarlem, 27-01-2012 LJN: BW5786).
6.3
In het bestreden besluit stelt verweerder zich in feite op het standpunt dat in het geval van PTSS nooit sprake kan zijn van een acute medische noodsituatie. Dit is evenwel onjuist; dit standpunt vindt op geen enkele wijze steun in de jurisprudentie van de AbRS. De uitspraak waar verweerder naar verwijst maakt hierop geen uitzondering, nu hierin slechts is geoordeeld over de specifieke omstandigheid van dat geval en niet over PTSS in het algemeen.
Ter zitting heeft verweerder dit standpunt bijgesteld, in die zin dat eiseres naar het oordeel
van verweerder te weinig concrete informatie heeft overgelegd om te kunnen bepalen wat de gevolgen zullen zijn van het beëindigen van de opvang. De rechtbank is van oordeel dat de onder 3 genoemde medische stukken inderdaad vooral een kwalificatie en maar weinig concrete informatie bevatten over de feitelijke (medische) gevolgen van het beëindigen van de opvang. Verweerder is echter eerst ter zitting daadwerkelijk ingegaan op de overgelegde stukken en heeft eerst ter zitting aan eiseres tegengeworpen dat de stukken onvoldoende concreet zijn op dit punt. Door deze gang van zaken is eiseres de gelegenheid ontnomen om alsnog aan de behandelaars een nadere onderbouwing en toelichting op de gestelde risico’s te vragen en deze te overleggen. Dit klemt temeer nu de stukken wel degelijk aangeven dat er grote risico’s kleven aan het beëindigen van de opvang van eiseres. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen en niet zelf in de zaak te voorzien, zodat eiseres gelegenheid heeft de gestelde gevolgen nader te concretiseren en verweerder hierop in een nieuw te nemen besluit gemotiveerd kan reageren. Hierbij merkt de rechtbank op dat een acute medische noodsituatie slechts een voorbeeld is van de zeer bijzondere omstandigheden die kunnen nopen tot opvang. Los van de medische gevolgen van het beëindigen zal verweerder ook moeten ingaan op de vraag in hoeverre het nader te concretiseren gevaar voor misbruik een voldoende bijzondere omstandigheid kan zijn.
7
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
8
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank ’s-Gravenhage
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 augustus 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoekers in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op € 944,-, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van P.J.C. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).