1.Nu eiser ter zitting heeft verklaard dat hij geen belang meer heeft bij het beroep tegen het ingetrokken besluit van 16 augustus 2011, zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen dit besluit, niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank ziet in de intrekking van het bestreden besluit echter wel aanleiding aan eiser een proceskostenveroordeling toe te kennen.
2.1Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het beroep geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 november 2012. Bij de beantwoording van deze vraag is van belang of dit besluit kan worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van het besluit van 16 augustus 2011, zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2Op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
2.3Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Op grond van het derde lid van dit artikel staat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
2.4In afwijking van de heropeningsbeslissing van 16 november 2012 overweegt de rechtbank als volgt. De Afdeling heeft onder meer in zijn uitspraken van 21 december 2012 (LJN: BY8238) en van 19 februari 2013 (LJN: BZ2060) overwogen dat een ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels overeenkomt met een inreisverbod en dat die overeenkomst van dien aard is, dat een ongewenstverklaring valt onder de in artikel 3, zesde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) gegeven definitie van het begrip inreisverbod. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het besluit tot oplegging van een inreisverbod kan worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van de ongewenstverklaring, waartegen het beroep oorspronkelijk gericht was, zoals bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Dit heeft tot gevolg dat het beroep van 18 augustus 2011 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 november 2012.
3.1Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende onbetwiste feiten en omstandigheden. Eisers eerste asielaanvraag is bij besluit van 20 april 1998 afgewezen. Bij uitspraak van 21 december 2004 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, het hiertegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Aan eiser is op 19 oktober 2001 een voorwaardelijke verblijfsvergunning verstrekt op grond van het driejarenbeleid. Bij besluit van 27 maart 2003 is deze vergunning ingetrokken op grond van artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wegens het achterhouden van informatie over zijn betrokkenheid bij de genocide op de Koerden. Aan eiser is in dat besluit artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar en beroep is ongegrond verklaard. Het hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 juni 2005 eveneens ongegrond verklaard. Daarmee is de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in rechte vast komen te staan.
3.2Op 28 mei 2008 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Tegelijk met de afwijzing van deze aanvraag is eiser bij besluit van 30 november 2009 ongewenst verklaard, hetgeen heeft geleid tot de onderhavige procedure en het op 8 november 2012 opgelegde inreisverbod.
4.1Eiser stelt dat er individuele omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het inreisverbod dan wel de duur ervan had moeten verkorten. In dit kader heeft eiser een beroep gedaan op artikel 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast heeft hij gewezen op zijn medische omstandigheden.
4.2Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat aangevoerde omstandigheden in het kader van artikel 3 van het EVRM worden betrokken bij de vraag of er aanleiding is af te zien van het opleggen van het inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten. De rechtbank zal hier dan ook over oordelen.
5.1Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
5.2Op grond van artikel 66a, vierde lid, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
5.3Op grond van artikel 66a, achtste lid, kan verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
5.4Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 bedraagt in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
5.5Op grond van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn houden de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening met: a) het belang van het kind; b) het familie- en gezinsleven; c) de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land, en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.
6.1Eiser stelt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM . Eiser is afkomstig uit de Koerdische regio in Irak. Hij was in de jaren ’80 en ‘90 [persoon1] die werkte voor de Iraakse [partij]. In die hoedanigheid was hij betrokken bij de activiteiten van het Iraakse regime tegen de Koerdische bevolking. Later in de jaren ’90 is hij overgelopen naar de Koerdische partijen en heeft hij tegen het Iraakse regime gevochten. Ter zitting heeft eiser gesteld dat personen zoals hij tot op heden worden opgejaagd en gedood, zowel door de Koerdische bevolking als door het Iraakse regime. Hij verwijst naar het recent vermoorde hoofd van een Jash-eenheid. Ook is een vriend van eiser teruggekeerd naar Irak en daar door Baath-aanhangers gedood. Verweerder heeft de risico’s die eiser in dit kader loopt, onvoldoende onderzocht en betrokken bij het besluit, aldus eiser. Zo stelt eiser onder verwijzing naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2009/26 dat in gevallen van bloedwraak en vergelijkbare intertribale problemen personen weliswaar geacht worden bescherming te krijgen binnen de eigen familie, stam of clan, maar dat daarvan in het geval van eiser geen sprake is.
6.2Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet onjuist is, nu eiser pas in beroep heeft gesteld dat hij een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt in verband met zijn persoonlijk relaas. In het verweerschrift van 28 mei 2013 verwijst verweerder voor wat betreft de asielgerelateerde omstandigheden naar het besluit van 30 november 2009 waarbij de tweede asielaanvraag is afgewezen en is geconcludeerd dat artikel 3 van het EVRM geen uitzettingsbelemmering vormt. Nu eiser tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, staat dit in rechte vast. De stelling dat eiser vreest voor bloedwraak en hij daartegen geen bescherming kan krijgen, acht verweerder onvoldoende geconcretiseerd.
6.3De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eiser vanwege zijn gestelde vrees voor repercussies van de Koerdische burgerbevolking en het Iraakse regime een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, en overweegt daartoe als volgt.
6.4De rechtbank stelt vast dat deze asielgerelateerde gronden in de eerdere procedures aan de orde zijn geweest. In die procedures is niet gebleken dat artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting verzet. Voorts stelt de rechtbank vast dat in de zienswijze van 12 mei 2009 tegen het voornemen van 14 april 2009 om eisers tweede asielaanvraag af te wijzen en hem ongewenst te verklaren, geen gronden zijn aangevoerd ten aanzien van zijn persoonlijk asielrelaas. De hieropvolgende primaire beschikking van 30 november 2009 staat ten aanzien van de herhaalde asielaanvraag eveneens in rechte vast, nu eiser daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser zijn nadere stellingen ter zitting ten aanzien van onlangs vermoorde personen niet heeft onderbouwd. Evenmin heeft eiser zijn enkele – nadere – stelling dat hij, ingeval hij slachtoffer zal worden van bloedwraak of vergelijkbare intertribale problemen, daartegen geen bescherming kan krijgen als bedoeld in WBV 2009/26, verder onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
6.5Nu eiser aldus niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn asielrelaas dan wel anderszins een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde asielgerelateerde omstandigheden geen aanleiding geven om van het inreisverbod af te zien dan wel de duur ervan te verkorten.
7.1Eiser stelt voorts dat verweerder in zijn medische omstandigheden aanleiding had moeten zien van het inreisverbod af te zien dan wel de duur ervan te verkorten.
7.2Op 19 maart 2009, 28 mei 2010, 18 november 2010 en 31 mei 2011 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) advies uitgebracht aan verweerder. Door het BMA is vastgesteld dat eiser lijdt aan diabetes mellitus type 2, een ongeneeslijke aandoening. Daarnaast is bij eiser depressie en PTSS vastgesteld. Bovendien is sprake van een verlamming van de aangezichtszenuw. In de brief van het BMA van 14 september 2012 staat vermeld dat eiser niet meer onder behandeling staat en dat het BMA bij gebrek aan voldoende informatie niet tot een nieuw, zorgvuldig advies kan komen.
7.3In de gronden van bezwaar van 18 december 2009 gericht tegen de ongewenstverklaring, waar eiser in het onderhavige beroep naar verwijst, stelt eiser dat sprake is van medische complicaties naar aanleiding van het overstappen van orale op intraveneuze toediening van insuline. Hij moet de insuline nu vier keer per dag inspuiten om zijn bloedsuikerspiegel op peil te houden. De medische situatie van eiser is daardoor verslechterd. Dit had opnieuw moeten worden beoordeeld door het BMA. Eiser krijgt geen behandeling van een arts omdat hij uit de opvang is gezet en niet verzekerd is. Dat het BMA geen aanvullend onderzoek heeft gedaan omdat er geen informatie kan worden ingewonnen bij een behandelend arts, is onzorgvuldig omdat het BMA wel op de hoogte is van de ongeneeslijke aandoening van eiser. Verder heeft eiser verwezen naar de brief van zijn behandelaar van I-psy van 14 april 2011, waarin staat vermeld dat het suïcidegevaar hoger ligt dan dat het BMA stelt. Ten onrechte acht verweerder de twee incidenten waarbij eiser dreigde uit het raam te springen niet relevant omdat ze niet objectief van aard zouden zijn, omdat de verklaring hierover afkomstig is van zijn echtgenote.
7.4Verweerder stelt dat de medische omstandigheden van eiser geen aanleiding zijn om af te zien van het inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten. Verweerder verwijst naar het BMA-advies van 31 mei 2011, waaruit blijkt dat eiser onder begeleiding kan reizen. Voorts is vastgesteld dat een medische noodsituatie weliswaar niet kan worden uitgesloten na het staken van medicatie ten behoeve van de diabetes, maar dat de benodigde medicijnen en behandeling beschikbaar zijn in Noord-Irak. Verweerder heeft ter zitting benadrukt dat intraveneuze toediening van insuline een standaard wijze van toediening is. Uit de brief van het BMA van 14 september 2012 blijkt voorts dat eiser niet meer onder behandeling staat. Er is daarom geen inzicht in de huidige situatie. Bij gebrek aan voldoende informatie kan het BMA niet tot een nieuw, zorgvuldig advies komen. Er is derhalve gebruik gemaakt van de door eiser aangeboden informatie, waarin geen aanleiding is gevonden om te concluderen dat het advies van 31 mei 2011 niet meer actueel is.
7.5De rechtbank overweegt dat eiser ter zitting heeft erkend dat zijn medische omstandigheden niet leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Thans is in geding is of in de medische situatie van eiser anderszins individuele omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het inreisverbod dan wel de duur ervan had moeten verkorten
7.6Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 2 mei 2012, LJN: BW4886) is een advies van het BMA een deskundigenadvies, gericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Uit de uitspraak van 13 oktober 2010 (LJN: BO0794) volgt dat verweerder, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan dient te vergewissen dat dit – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder in beginsel van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies.
7.7De rechtbank is, vol toetsend, van oordeel dat niet is gebleken dat het BMA advies van 31 mei 2011 niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet voldoende inzichtelijk en concludent is. De brief van de behandelaar van 14 april 2011 doet niet af aan de juistheid en volledigheid van het advies, nu deze bij het advies is betrokken. Daarbij acht de rechtbank relevant dat het BMA in het advies van 31 mei 2011 heeft overwogen dat eisers psychiatrische toestand onzeker is. Ten aanzien van de zelfmoordpogingen is volgens het BMA geen objectieve informatie beschikbaar, nu deze achteraf door de echtgenote zijn gemeld en is gebleken dat geen acute psychiatrische hulp is ingeroepen. Het BMA heeft verder overwogen dat de benodigd gebleken psychiatrische behandeling in Noord-Irak aanwezig is. Voor zover eiser heeft willen stellen dat uit de brief van 14 april 2011 blijkt dat het BMA advies niet inzichtelijk is, volgt de rechtbank dat gelet op het voorgaande niet.
7.8Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder na dit advies gepoogd heeft opnieuw advies te vragen aan het BMA, hetgeen heeft geresulteerd in de brief van 14 september 2012. Er is onvoldoende informatie overgelegd om tot een zorgvuldig medisch advies te komen, aldus het BMA. De rechtbank overweegt dat de stelling dat eisers medische situatie is verslechterd, omdat hij de insuline nu intraveneus moet toedienen, niet kan worden gevolgd nu dit gegeven tijdens de hoorzitting van 29 september 2010 al bekend was en er van mag worden uitgegaan dat het BMA dit bij het advies van 31 mei 2011 heeft betrokken. Bovendien heeft eiser op de toestemmingsverklaring van 4 augustus 2012 ten behoeve van een nieuw op te stellen advies enkel de namen van zijn psychiatrische behandelaars genoemd. Eiser heeft geen naam van een huisarts, internist of andere (voormalige) behandelaar van zijn diabetes ingevuld. Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het advies van 31 mei 2011 niet meer actueel is.
7.9Eiser heeft evenmin zijn stelling dat zijn psychische situatie sinds het advies van 31 mei 2011 is verslechterd omdat hij tegenwoordig op straat leeft, onderbouwd. Eiser stelt dat hij, nu hij niet meer onder behandeling staat, ook niet in staat is deze nadere onderbouwing te geven. Volgens eiser had het BMA, nu het bekend was met eisers voorgeschiedenis, zelfstandig onderzoek dienen te doen naar zijn huidige psychische situatie. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser in het geheel niet heeft onderbouwd dat sprake is van een verslechtering van zijn situatie, ook niet door middel van informatie van de laatste behandelaar tot het moment dat de behandeling is gestaakt. Eisers beroep ter zitting op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 oktober 1999 (AB 2000/50) leidt niet tot de conclusie dat verweerder nader onderzoek had moeten doen.