ECLI:NL:RBDHA:2013:14336

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
28 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-12_16421
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wegens betrokkenheid bij Taliban

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2013 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een verblijfsvergunning aangevraagd op basis van de Vreemdelingenwet, maar zijn aanvraag werd afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat eiser, door zijn werkzaamheden als chauffeur en tolk voor de Taliban, betrokken was bij ernstige misdrijven, waaronder zelfmoordaanslagen. Eiser had verklaard dat hij vaak mensen had vervoerd die betrokken waren bij deze aanslagen en dat hij had getolkt bij gesprekken over de locatie van aanslagen en financiële compensatie voor slachtoffers. De rechtbank concludeerde dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat eiser 'knowing participation' en 'personal participation' had in de misdrijven van de Taliban. Eiser's stelling dat hij onder dwang had gehandeld, werd door de rechtbank niet geloofwaardig geacht, aangezien hij niet eerder had geprobeerd zich aan de Taliban te onttrekken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden. De rechtbank benadrukte dat de afwijzing van de asielaanvraag op goede gronden was gebaseerd op de betrokkenheid van eiser bij de Taliban en de risico's die hij zou lopen bij terugkeer naar Afghanistan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/16421 (beroep)
AWB 12/16422 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser],
geboren op [geboortedag] 1975, van Afghaanse nationaliteit, eiser/verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. J. de Jong, advocaat te Gorinchem
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.A.M. van der Klis, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 4 augustus 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 op grond van de Verordening (EG) nr. 343/2003 (Dublin) afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank bij uitspraak van 23 februari 2011 (AWB 10/4647) gegrond verklaard.
Bij besluit van 15 mei 2012 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Bij dit besluit is eiser aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten en is aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren.
Op 16 mei 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G. de Vries, tolk in de taal Dari. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Asielrelaas

Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is tussen 2006 en 2008 voor de Taliban werkzaam geweest als chauffeur en tolk. Hij heeft twee keer een jongen ervan weten te weerhouden een zelfmoordaanslag te plegen en deze jongens geholpen te vluchten. Omdat hij na de tweede keer vreesde daarvoor te worden gezocht door de Taliban, is ook hij gevlucht.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Aan eiser wordt artikel 1F van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (Vluchtelingenverdrag) tegengeworpen gelet op zijn verklaringen over zijn werkzaamheden als chauffeur en tolk voor de Taliban. Verweerder stelt dat eiser, gezien deze werkzaamheden, persoonlijk betrokken is geweest bij door de Taliban gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft aangevoerd dat hem ten onrechte artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
3.1
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder k, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
3.2
Op grond van artikel 1F, onder a, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen.
3.3
Volgens paragraaf C4/3.11.3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 – zoals deze gold ten tijde van belang – wordt indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, de asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onder k, van de Vw 2000.
3.4
Ten aanzien van de bewijslast is in paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 opgenomen dat verweerder moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Teneinde te kunnen bepalen of de vreemdeling individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door de vreemdeling zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door de vreemdeling direct faciliteren daarvan, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijk bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld, dan wel de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen. Indien hiervan sprake is, kan aan de vreemdeling artikel 1F worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gesteld in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de Vc 2000.
Op grond van deze paragraaf leidt handelen onder dwang, indien aan een van de volgende situaties is voldaan, in ieder geval niet tot vrijwaring van de vreemdeling van verantwoordelijkheid voor zijn daden:
  • indien geen geloof gehecht kan worden aan het bestaan van de door de vreemdeling gestelde dwang;
  • indien voor de vreemdeling de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het begane misdrijf;
  • indien de vreemdeling reeds geruime tijd in dienst was alvorens de dwang voorzienbaar optrad;
  • indien de mate van dwang niet opweegt tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.
4.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de aanslagen en gevechtshandelingen door en van de Taliban kunnen worden gekwalificeerd als misdrijven die onder de reikwijdte van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vallen.
5.1
In geschil is of sprake is van ‘knowing participation’. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij slechts in het algemeen wist waar de Taliban mee bezig was, maar niet wat, wanneer en waar acties zouden plaatsvinden. Daarmee voldoet hij niet aan de voorwaarden om te kunnen spreken van ‘knowing participation’, aldus eiser.
5.2
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij wist dat de Taliban zelfmoordaanslagen pleegt en dat personen die hij als chauffeur vervoerde en voor wie hij tolkte, hiervoor waren geronseld. Zo heeft hij tijdens het nader gehoor van 12 april 2011 verklaard over het vervoeren van een man genaamd [naam persoon1], die spullen bij zich had om een zelfmoordaanslag te plegen en ook aan eiser bevestigde dat hij dat ging doen. Eiser heeft [naam persoon1] toen in het district [district] in [plaats1] afgezet en daar is later een aanslag gepleegd op de bazaar waarbij veel mensen omkwamen. Eiser heeft voorts verklaard ‘heel vaak’ mensen te hebben opgehaald en afgeleverd die kwamen voor het plegen van een zelfmoordaanslag of om deel te nemen aan gevechten, in ieder geval ‘slechte daden’ kwamen doen (pagina 26). Ook heeft hij verklaard getolkt te hebben tussen buitenlanders en de Taliban waarbij de gesprekken gingen over de locatie van de aanslagen en het geldbedrag voor de nabestaanden (pagina 25). De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser op de hoogte was van het plegen van de betreffende misdrijven en derhalve sprake is van ‘knowing participation’.
6.1
Voorts is in geschil of eiser op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen aan de betreffende misdrijven en daarmee voldoet aan de voorwaarde van ‘personal participation’.
Eiser stelt dat zijn werkzaamheden slechts marginaal en dus niet wezenlijk van aard waren. Volgens eiser is bovendien sprake geweest van dwang nu hij na het betalen van enkele hoge boetes aan de Taliban riskeerde tweederde van het land van zijn familie te verliezen als hij niet zou meewerken, waardoor onvoldoende landbouwgrond zou overblijven om zijn familie van voedsel te voorzien. Voorts moet er rekening mee worden gehouden dat eiser door zijn achtergrond is meegezogen in de oorlog en het geweld, waardoor Afghanistan al decennia wordt geteisterd. Tot slot is ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken dat eiser twee jonge jongens ervan heeft weerhouden aanslagen te plegen.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van werkzaamheden die een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het plegen van zelfmoordaanslagen. Uit eisers verklaringen tijdens het nader gehoor kan worden afgeleid dat eisers specifieke talenkennis maakte dat hij onmisbaar was bij gesprekken die plaatsvonden over de locatie van en het geldbedrag voor de zelfmoordaanslagen. Deze gesprekken vormden volgens eisers verklaringen een essentieel onderdeel in de voorbereiding van de zelfmoordaanslag. Door juist bij deze gesprekken tolkwerkzaamheden te verrichten, heeft eiser er mede voor zorg gedragen dat burgers de aanmerkelijke kans liepen te worden gedood dan wel verwond als gevolg van een zelfmoordaanslag. Eisers werkzaamheden als chauffeur hebben eveneens een wezenlijke bijdrage geleverd aan het plegen van de zelfmoordaanslagen. Eiser heeft daadwerkelijk personen die een zelfmoordaanslag zouden gaan plegen naar de plek van bestemming gebracht. Hij heeft hen bovendien onderdak gegeven. Eiser heeft daarmee in wezenlijke mate bijgedragen aan het mogelijk maken van de zelfmoordaanslagen. Dat eiser zich in 2006 niet vrijwillig bij de Taliban heeft aangesloten, maakt niet dat sprake is van dwang. Eiser heeft voor 2006 verschillende functies vervuld binnen de Taliban. Daarnaast valt niet in te zien dat eiser zich niet eerder had kunnen onttrekken aan het begane misdrijf. Dat eiser twee jongens zou hebben overgehaald zich niet te offeren, acht verweerder niet geloofwaardig.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat uit eisers verklaringen blijkt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij door middel van zijn werkzaamheden als tolk en chauffeur de zelfmoordaanslagen van de Taliban direct heeft gefaciliteerd en daarmee een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Eiser heeft bovendien verklaard dat hij heel vaak mensen heeft opgehaald en afgeleverd die een zelfmoordaanslag kwamen plegen dan wel andere ‘slechte daden’ gingen doen. Dat hij die personen niet zelf bracht tot aan de plek waar de zelfmoordaanslag plaatsvond, doet hier niet aan af. Dat eiser zijn werkzaamheden onder dwang zou hebben uitgevoerd en hij daarom niet voor zijn daden verantwoordelijk mag worden gehouden, wordt evenmin gevolgd. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat niet valt in te zien waarom eiser zich niet eerder heeft onttrokken aan zijn activiteiten voor de Taliban, te meer nu eiser heeft verklaard zich niet te kunnen verenigen met de handelingen van de Taliban. Gesteld noch gebleken is dat eiser pogingen heeft gedaan zich eerder aan de activiteiten te onttrekken. Voorts wijst verweerder terecht op het feit dat eiser zich al eerder, in 1995, had aangesloten bij de Taliban. Dat eiser is opgegroeid met oorlog en geweld doet daar niet aan af, nu dit geldt voor bijna iedereen in Afghanistan. Bovendien heeft eiser verklaard dat de dwang zich pas geruime tijd na zijn tweede aansluiting bij de Taliban voordeed. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser met zijn handelen in wezenlijke mate heeft bijgedragen tot de hierboven bedoelde misdrijven en derhalve sprake is van ‘personal participation’.
6.4
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder hem desondanks niet artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft kunnen tegenwerpen, omdat hij door zijn invloed op de twee jongens ook twee zelfmoordaanslagen met mogelijk tientallen slachtoffers heeft voorkomen. Zoals uit het hiernavolgende zal blijken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers relaas ten aanzien van deze twee jongens in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder terecht artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen en eisers aanvraag in redelijkheid op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 heeft kunnen afwijzen.
7.1
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de Taliban, omdat hij de twee jongens ervan heeft weerhouden een zelfmoordaanslag te plegen en hen heeft geholpen te vluchten. Daarbij is hij geholpen door een Talib genaamd [naam persoon2]. Verweerder gaat ten onrechte selectief om met de verklaringen van eiser, nu de verklaringen die in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen eiser worden gebruikt, wél geloofwaardig worden geacht en de rest niet. Ter onderbouwing van het relaas heeft eiser in beroep een kopie van een brief van de Taliban van 5 februari 2013 overgelegd en een vertaling daarvan. Uit deze brief zou blijken dat de Taliban eiser zoekt en dreigt hem de doodstraf te geven indien hij zichzelf niet opoffert.
7.2
Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser de jongens heeft geholpen, omdat niet aannemelijk is dat eiser ineens een dergelijk groot risico zou nemen. Bovendien is niet aannemelijk dat hij daarbij is geholpen door [naam persoon2] nu die een hoge positie binnen de Taliban had. Verder heeft hij tegenstrijdig verklaard over de reden waarom [naam persoon2] Afghanistan zou zijn ontvlucht.
Ten aanzien van de door eiser in beroep overgelegde brief stelt verweerder primair dat de behandeling van het beroep dient te worden aangehouden teneinde het document op echtheidskenmerken te onderzoeken. Subsidiair stelt verweerder dat blijkens het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 4 juli 2012 corruptie bij het verkrijgen van documenten wijdverbreid is. Bovendien onderbouwt de inhoud van het document eisers relaas over de twee jongens niet, nu de brief zeer algemeen van aard is en niet gebleken is dat eisers familie sinds zijn vertrek problemen heeft ondervonden door de Taliban. Evenmin is gebleken hoe zij aan het document zijn gekomen. Derhalve kan het overgelegde document niet leiden tot geloofwaardigheid van het asielrelaas.
7.3
Volgens paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, kan de situatie zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. In dat geval is sprake van een uitzettingsbeletsel.
7.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat eiser, nadat hij in eerste instantie meerdere personen voor de Taliban heeft vervoerd en voor meerdere personen heeft getolkt, zoals hierboven beschreven, daarna opeens het grote risico zou hebben genomen te proberen twee jongens ervan te overtuigen af te zien van een zelfmoordaanslag. Ook heeft de verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat een hooggeplaatste Talib eiser daarbij heeft geholpen.
7.5
De rechtbank overweegt voorts dat, hoewel eiser de brief van de Taliban al op 4 april 2013 heeft overgelegd, verweerder pas enkele dagen voor de zitting heeft verzocht het onderzoek ter zitting aan te houden, dan wel het onderzoek te schorsen, om hem in de gelegenheid te stellen de brief te laten onderzoeken op echtheid. De rechtbank ziet hiertoe echter geen aanleiding. Verweerder heeft zich immers subsidiair op het standpunt gesteld dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 4 juli 2012, pagina 55, volgt dat documenten eenvoudig kunnen worden vervalst en tegen betaling worden verkregen. Uit de desbetreffende passage blijkt dat het ook documenten van de Taliban betreft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat van een onderzoek naar de echtheidskenmerken van de brief geen meerwaarde te verwachten is. Bovendien heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de brief het relaas van eiser niet bevestigt, nu deze wat dat betreft zeer algemeen van aard is. Er wordt enkel vermeld dat eiser ‘ongehoorzaam’ is geweest. Ook heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de brief onvoldoende blijkt dat eiser bij terugkeer een risico op een behandeling in strijd met artikel
3
van het EVRM zal lopen, nu de familie van eiser sinds zijn vertrek nooit problemen met de Taliban heeft gehad en onduidelijk is hoe de familie van eiser aan de brief is gekomen. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank geen aanleiding aanwezig om het onderzoek te heropenen teneinde de brief te laten onderzoeken.
8. Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers relaas ten aanzien van de twee jongens op hoofdlijnen ongeloofwaardig is. Dit betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
9.
Eiser heeft voorts in beroep gewezen op zijn psychologische klachten. Uit het cliëntlogboek van Vluchtelingenwerk Nederland blijkt dat hij suïcidaal is. Ter zitting heeft eiser erkend dat deze omstandigheden niet leiden tot een aannemelijk reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en toegelicht dat deze dienen ter illustratie van wat eiser momenteel doormaakt. De rechtbank is van oordeel dat, wat hier ook van zij, deze omstandigheden niet kunnen leiden tot een gegrond beroep. De rechtbank zal deze omstandigheden dan ook niet betrekken bij haar oordeel.
10.1
Ten aanzien van het inreisverbod heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien waarom een inreisverbod voor de duur van tien jaren wordt opgelegd zonder enige toelichting of motivering. De oplegging van het inreisverbod is bovendien prematuur en disproportioneel.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, en artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, vanwege de vaststelling dat op eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, op goede gronden is overgegaan tot het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren, nu eiser in de bestuurlijke fase geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan naar zijn mening van het inreisverbod had moeten worden afgezien, dan wel de duur daarvan had moeten worden verkort.
11.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12.
De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/16421,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/16422,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. A.J.R.M. Vermolen en A.H. van Zutphen, rechters, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvD
Coll.: GL
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.