ECLI:NL:RBDHA:2013:14306

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
28 oktober 2013
Zaaknummer
325453 - HA ZA 08-3961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor studievertraging door onduidelijke informatie over afstudeereisen

In deze zaak vordert een student van InHolland schadevergoeding voor studievertraging die hij heeft opgelopen door onduidelijke informatie over de afstudeereisen. De rechtbank Den Haag heeft op 30 oktober 2013 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. De student, die de opleiding HBO-Bachelor International Business and Languages volgde, was in de veronderstelling dat hij in het studiejaar 2010-2011 kon afstuderen. Echter, in augustus 2011 werd hij door InHolland geïnformeerd dat hij niet aan alle afstudeereisen voldeed. De Examencommissie had bepaald dat hij naast 'afstuderen 1' ook aan 'afstuderen 2' moest voldoen, wat de student niet tijdig was meegedeeld. Na een procedure bij het College van beroep voor de examens, waar zijn beroep gegrond werd verklaard, maar het besluit van de Examencommissie in stand bleef, heeft de student InHolland aansprakelijk gesteld voor de schade die hij door de studievertraging heeft geleden. De rechtbank oordeelt dat InHolland tekort is geschoten in haar zorgplicht om de student tijdig en volledig te informeren over de afstudeereisen. De rechtbank concludeert dat de tekortkoming van InHolland heeft geleid tot een studievertraging van maximaal twee maanden. De student heeft zijn schade voornamelijk onderbouwd door de extra kosten van collegegeld voor deze periode. De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding toe en kent een bedrag van € 320,- toe aan de student, alsook de proceskosten aan de zijde van de student, die op € 1.270,82 worden begroot. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/441428 HA ZA 13-445
Vonnis van 30 oktober 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. S.M.M. Teklenburg te Eindhoven,
tegen
STICHTING HOGER ONDERWIJS NEDERLAND (HOGESCHOOL INHOLLAND),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. W.E. Pors te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en InHolland genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 april 2013 (met producties),
  • de conclusie van antwoord (met producties),
  • het tussenvonnis van 26 juni 2013, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 september 2013, alsmede de brief van mr. Teklenburg van 26 september 2013 met aanvullingen op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in de studiejaren 2010-2011 en 2011-2012 de opleiding HBO-Bachelor International Business and Languages bij InHolland gevolgd. [eiser] was voorts werkzaam in een aantal mondhygiënepraktijken.
2.2.
[eiser] was in de veronderstelling in het studiejaar 2010-2011 te kunnen afstuderen, maar is er door InHolland in augustus 2011 op gewezen dat hij nog niet aan alle afstudeereisen had voldaan. [eiser] heeft vervolgens een verzoek aan de Examencommissie gericht om niettemin te mogen afstuderen, zonder hieraan te moeten voldoen.
2.3.
Bij besluit van 30 november 2011 en (na heroverweging) bij besluit van 19 april 2012 heeft de Examencommissie Marketing van InHolland beslist dat [eiser], conform de Onderwijs- en examenregeling (hierna: OER) 2010-2011 naast “afstuderen 1” ook aan “afstuderen 2” diende te voldoen. [eiser] heeft tegen het besluit van 19 april 2012 beroep ingesteld bij het College van beroep voor de examens (hierna: CBE). Bij uitspraak van 5 juni 2012 heeft het CBE beslist dat het beroep van [eiser] weliswaar gegrond is, maar dat het besluit van de Examencommissie in stand kan blijven gelet op het waarborgen van het HBO-niveau van de opleiding. [eiser] heeft tegen deze uitspraak van het CBE geen hoger beroep ingesteld bij het College van beroep voor het hoger onderwijs (hierna: het CBHO).
2.4.
In juli 2012 heeft hij deze opleiding met goed gevolg afgerond en een getuigschrift gekregen.
2.5.
Bij brief van 12 oktober 2012 heeft [eiser] InHolland aansprakelijk gesteld. InHolland heeft elke aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, een verklaring voor recht dat Inholland jegens [eiser] aansprakelijk is en schadeplichtig en daarbij aan [eiser] schadevergoeding toe te kennen in goede justitie te bepalen, met veroordeling van InHolland in de proceskosten.
3.2.
De grondslag van de onderhavige vordering van [eiser] is een toerekenbare tekortkoming in de nakoming (artikel 6:74 BW), dan wel een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) van (de Examencommissie van) InHolland jegens [eiser]. Volgens [eiser] heeft InHolland nagelaten om hem tijdig en volledig te informeren over het feit dat ook “afstuderen 2” en een scriptie in de Engelse taal als voorwaarden werden gesteld aan zijn afstuderen. [eiser] stelt dat hem pas op 18 augustus 2011 ter kennis is gekomen dat hij (ook nog) aan deze twee voorwaarden moest voldoen. [eiser] heeft zich qua informatie gebaseerd op de studiehandleiding van het studiejaar 2010-2011, maar die handleiding kwam niet overeen met de OER. Als gevolg van dit informatiegebrek stelt [eiser] dat hij genoodzaakt is geweest om alsnog te voldoen aan deze afstudeereisen waardoor hij studievertraging heeft opgelopen. Door deze studievertraging heeft hij schade geleden, onder meer bestaande uit gederfde inkomsten en reiskosten. [eiser] verzoekt de rechtbank aan te sluiten bij de Letselschaderichtlijn Studievertraging.
3.3.
InHolland voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Formele rechtskracht?

4.1.
InHolland heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de civiele rechter niet bevoegd is om van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen, omdat er sprake van formele rechtskracht van het (primaire) besluit van de Examencommissie. Nu [eiser] tegen de uitspraak van het CBE van 5 juni 2012 geen hoger beroep heeft ingesteld bij het CBHO, heeft het besluit volgens InHolland formele rechtskracht gekregen. Er heeft derhalve een met voldoende waarborgen omklede bijzondere rechtsgang opengestaan en die rechtsgang is niet volledig bewandeld, zodat voor de beoordeling door de burgerlijke rechter ten aanzien van de rechtmatigheid van dat besluit geen plaats meer is, aldus InHolland. [eiser] heeft de niet-ontvankelijkheid betwist en zich op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk bij de burgerlijke rechter kan opkomen tegen het niet-tijdig verstrekken van informatie over de afstudeereisen door InHolland ter verkrijging van schadevergoeding.
4.2.
De procedures bij het CBE betroffen de beroepen van [eiser] tegen de primaire besluiten van de Examencommissie Marketing van 30 november 2011 resp. (na heroverweging) van 19 april 2012 inhoudende dat hij, conform de OER 2010-2011 naast “afstuderen 1”, ook aan “afstuderen 2”, moest voldoen. Bij uitspraak van 5 juni 2012 heeft het CBE beslist dat het beroep van [eiser] gegrond is maar dat het besluit van de examencommissie in stand kan blijven. [eiser] heeft tegen deze uitspraak van het CBE geen hoger beroep ingesteld bij het CBHO, zodat het primaire besluit van 19 april 2012 definitief is geworden. Partijen twisten vervolgens over de vraag of aan [eiser] de formele rechtskracht van dit besluit van 19 april 2012 kan worden tegengeworpen, met andere woorden: of de burgerlijke rechter in de onderhavige civiele procedure ervan moet uitgaan dat de beslissing van de Examencommissie dat [eiser] ook aan “afstuderen 2” en een scriptie in de Engelse taal moest voldoen, rechtmatig was.
4.3.
De rechtbank leidt uit de in 3.2 opgenomen stellingen van [eiser] af dat niet kan worden gesteld dat de onderhavige procedure in de kern dezelfde inzet heeft. De bezwaar- en beroepsprocedure betroffen de vraag of InHolland in het geval van [eiser] de gestelde eisen voor het afstuderen (“afstuderen 2” en een scriptie in het Engels) mocht stellen mede gelet op de noodzaak voor het waarborgen van de opleidingseisen. In de onderhavige zaak voor de civiele rechter is het standpunt van [eiser] aan de orde is dat hij, als hij uit gaande van deze opleidingseisen, tijdig was geïnformeerd door InHolland, aan die eisen ook tijdig zou hebben kunnen voldoen. Het verwijt van [eiser] aan het adres van InHolland is dat de informatie over die opleidingseisen – die in een rechtmatig besluit zijn vervat – niet tijdig en onrechtmatig is verstrekt. Dit brengt mee dat InHolland aan [eiser] thans niet het argument van de formele rechtskracht van het besluit van 19 april 2012 kan tegenwerpen om te ontkomen aan een inhoudelijke beoordeling van dit verwijt van [eiser].
Tekortkoming en schadevergoeding?
4.4.
[eiser] heeft gesteld dat InHolland hem pas op 18 augustus 2011 heeft geïnformeerd over de eisen met betrekking tot zijn afstuderen, zodat hij niet in het studiejaar 2010-2011 heeft kunnen afstuderen. [eiser] heeft zijn informatie omtrent de opleidingseisen uit de studiehandleiding van 2010 gehaald, terwijl die informatie niet overeen kwam – zo bleek later – met het OER. [eiser] heeft zijn vordering tot schadevergoeding door studievertraging voorts gegrond op wanprestatie, dan wel onrechtmatige daad van InHolland.
4.5.
De rechtbank overweegt dat voor toewijzing van die vordering moet komen vast te staan dat het handelen van InHolland daadwerkelijk studievertraging voor [eiser] heeft veroorzaakt, en voorts dat daarmee ook schade voor [eiser] is opgetreden die voor vergoeding in aanmerking komt.
4.6.
Met betrekking tot de beantwoording van de vraag of het gestelde niet-tijdig verstrekken van informatie over de afstudeereisen een wanprestatie van InHolland oplevert, overweegt de rechtbank – enigszins anders dan zij in haar voorlopig oordeel heeft overwogen – het volgende. De rechtbank neemt daarbij de overwegingen van het CBE in zijn uitspraak van 5 juni 2012 tot uitgangspunt.
4.7.
Aan de ene kant is de rechtbank van oordeel – met het CBE – dat [eiser] door toedoen van InHolland op het verkeerde been is geraakt, doordat “afstuderen 2” niet in de studiehandleiding nader omschreven was, maar slechts “afstuderen 1”. Het CBE heeft in dit verband – kort gezegd – overwogen dat er vanuit de opleiding onvoldoende actie is ondernomen om [eiser] als student te informeren over het ontbreken van de studiehandleiding voor “afstuderen 2”, terwijl hij wel aan die vereisten moest voldoen. Daarmee is [eiser] niet volledig geïnformeerd begonnen met zijn afstuderen; immers weliswaar is in de formeel vastgestelde OER verwezen naar een studiehandleiding, echter die studiehandleiding bleek er niet te zijn. Dat is de ene kant van het verhaal. De rechtbank overweegt aan de andere kant – met het CBE – dat [eiser] ook zelf had kunnen weten dat “afstuderen 2” tot de afstudeereisen behoorde. Het opleidingsspecifieke deel (de OER) is het formele programma met beschrijvingen van de onderwijseenheden en andere onderdelen, waarop de opleiding en de student zich dient te baseren. [eiser] heeft in dit verband een eigen verantwoordelijkheid om zich actief te informeren over de opleidingsvereisten via het OER.
4.8.
Gelet op het voorgaande, kan [eiser] zich aldus niet volledig beroepen op het feit dat “afstuderen 2” niet vermeld stond in de OER. InHolland is weliswaar tekortgeschoten in nakoming van de tussen partijen bestaande onderwijsovereenkomst. Op InHolland rustte immers – uit hoofde van die overeenkomst – een zorgplicht om [eiser] deugdelijk te informeren omtrent de voor hem geldende opleidingsvereisten. Echter, [eiser] heeft daarnaast een aanzienlijk eigen aandeel in de studievertraging. Met betrekking tot de studievertraging verwijt [eiser] InHolland dat hij niet in augustus 2011 is afgestudeerd, maar pas in juli 2012. InHolland stelt in dit verband terecht dat niet valt in te zien waarom [eiser] pas in juli 2012 is afgestudeerd en niet bijvoorbeeld reeds in september 2011. [eiser] heeft verder gesteld (zie onder meer de brief van 26 september 2013 als aanvulling op het proces-verbaal) dat hij niet in oktober 2011 (alsnog) kon afstuderen omdat hij – gelet op de onzekerheid en onduidelijkheid of hij aan die afstudeereisen moest voldoen – moest wachten op de uitkomst van de ingestelde bezwaar- en beroepsprocedures, en voorts dat hij in die tijd ook een kind heeft gekregen. De rechtbank overweegt dat het al dan niet voortzetten van bezwaar- of beroepsprocedures uitsluitend de keuze van [eiser] zelf betreft. [eiser] had er ook voor kunnen kiezen om “alles op alles” te zetten om alsnog binnen een zo kort mogelijke termijn aan de door InHolland gestelde eisen te voldoen; naar de rechtbank begrijpt zou [eiser] dan in oktober 2011 (aldus twee maanden later) hebben kunnen afstuderen. InHolland heeft toegelicht dat de extra studielast van 10 studiepunten (die voor “afstuderen 2” stonden) tot (eveneens) maximaal 2 maanden studievertraging heeft kunnen leiden. Het voorgaande leidt tot de rechtbank tot het oordeel dat de tekortkoming van InHolland heeft geleid tot een maximale studievertraging van twee maanden.
4.9.
[eiser] heeft gesteld dat hij door die studievertraging schade heeft geleden, bestaande uit inkomensschade met betrekking tot zijn mondhygiënepraktijken (omdat [eiser] extra studie-uren heeft moeten maken), doorbetaling van huurverplichtingen voor de praktijkruimte en extra collegegeld. InHolland heeft de schade betwist en onder meer aangevoerd dat er evenveel uren voor het blok “afstuderen 2” nodig zijn, met andere woorden: ook als [eiser] dat blok in het jaar eerder had gedaan was hij die uren kwijt geweest. Verder heeft InHolland het causaal verband betwist.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn inkomensschade onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de precieze hoogte van die inkomstenderving is (de enkele overlegging van financiële overzichten van zijn praktijken is daarvoor onvoldoende), en voorts dat niet kan worden vastgesteld welk deel van die gestelde inkomstenderving het daadwerkelijke gevolg is van de door InHolland veroorzaakte studievertraging van twee maanden. [eiser] heeft slechts voor zover het de door hem betaalde collegegelden betreft zijn schade genoegzaam onderbouwd, zodat de rechtbank het door [eiser] betaalde collegegeld voor twee extra maanden als schade aanmerkt. De vordering van [eiser] zal aldus worden toegewezen tot een bedrag van € 320,- (2 x € 160,-). Nu in deze veroordeling en de overwegingen van de rechtbank reeds besloten ligt dat InHolland is tekortgeschoten, heeft [eiser] geen belang (meer) bij het uitspreken van de gevraagde verklaring voor recht, zodat deze vordering wordt afgewezen.
4.11.
InHolland zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op in totaal € 1.270,82,-, waarvan € 92,82 aan kosten dagvaarding, € 274,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris van de advocaat (2 punten × tarief II € 452,-).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt InHolland om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 320,-;
5.2.
veroordeelt InHolland in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.270,82;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2013.