ECLI:NL:RBDHA:2013:14191
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Uitzetting van vreemdeling met Chinese nationaliteit en zicht op uitzetting
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling van Chinese nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling was op 8 augustus 2013 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft eerder op 30 augustus 2013 een beroep tot opheffing van de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft op 30 september 2013 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 oktober 2013, waarbij de vreemdeling en zijn gemachtigde afwezig waren, maar de staatssecretaris was vertegenwoordigd.
De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling betwistte dat er zicht op uitzetting naar China was. De staatssecretaris had op 20 juni 2013 een beslissing genomen op een verzoek ingevolge de Wet openbaarheid bestuur, waaruit bleek dat er in 2012 en 2013 geen door de Chinese autoriteiten gehonoreerde laissez passer-aanvragen waren geregistreerd. De rechtbank heeft de vreemdeling erop gewezen dat, ondanks deze informatie, hij zelfstandig naar China kan terugkeren met zijn originele paspoort, wat betekent dat een laissez passer niet noodzakelijk is. De rechtbank concludeert dat de vreemdeling onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet over zijn originele paspoort beschikt, en dat hij niet voldoende heeft meegewerkt aan zijn uitzetting.
De rechtbank oordeelt dat het zicht op uitzetting sterk afhankelijk is van de medewerking van de vreemdeling, maar dat er geen reden is om te concluderen dat het zicht op uitzetting geheel ontbreekt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, zonder proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.