Uitspraak
Beschikking op het op 13 september 2013 ingediende verzoekschrift van:
[verzoeker],
ProcedureDe rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het bezwaarschrift met producties.
Feiten
“De man heeft recht op omgang met [de minderjarige 1] omdat sprake is van family life. Omdat partijen terzake afspraken hebben gemaakt, heeft de man op dit moment geen belang bij een voorziening in rechte. Omdat het gezag met betrekking tot [de minderjarige 1] niet bij de man berust, zal de voorzieningenrechter de overige vorderingen van de man voor zover die betrekking hebben op [de minderjarige 1] afwijzen.”.Onder 5.5. is vervolgens overwogen
“….. Omdat partijen afspraken hebben gemaakt omtrent de omgang van de man met [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]zal de vordering van de man te bepalen dat tussen de man en [de minderjarige 1] dezelfde omgangsregeling zal gelden als is vastgesteld met [de minderjarige 2]en gedurende dezelfde weken worden afgewezen.”. Onder 6.6. overweegt de voorzieningenrechter:
“Omdat partijen onderling een omgangsregeling met [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]zijn overeengekomen zal geen omgangsregeling worden vastgesteld. Conform de overwegingen in conventie zal bepaald worden dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]bij de vrouw is.”.De vordering van verzoeker betrof onder meer bepaling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij hem, hem te machtigen om voor [de minderjarige 1] een verblijfsvergunning aan te vragen en inschrijving van [de minderjarige 1] in het gba-register van zijn woonplaats.
“Grief 1 houdt in de kern in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan beoordelen of de vrees van de man dat de vrouw de kinderen naar Brazilie zal ontvoeren reëel is. Het hof overweegt dat, nu alleen de vrouw met het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] is belast, het haar vrij staat om met [de minderjarige 1] naar Brazilië te gaan. In zoverre heeft de man bij deze grief geen belang….”.Daarna wordt onder 4.18 overwogen dat het hof niet is gebleken dat de tussen partijen overeengekomen omgangs-/contactregeling met [de minderjarige 1] respectievelijk [de minderjarige 2]niet wordt nagekomen, terwijl de man ook uitdrukkelijk heeft gesteld dat partijen het met elkaar eens zijn. Om die reden is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen reden is om een omgangsregeling vast te stellen, temeer daar het het hof op dat moment bekend is dat op 7 maart 2013 tussen partijen opnieuw een kort geding dient onder meer over de omgang.
“….Op 10 april 2013 werd de vrees van de man helaas bewaarheid. De man ontving tot zijn ontzetting het bericht van de schoolleiding dat [de minderjarige 1] de dag daarvoor niet op school was gekomen. Vervolgens bleek dat de vrouw kort daarvoor [de minderjarige 1] had laten afreizen naar Brazilië. Het vliegticket was enkele reis. Uitvoering van de tussen partijen overeengekomen omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige 1] is hiermee door de vrouw totaal onmogelijk gemaakt. De man vreest dat hij [de minderjarige 1] nooit meer zal zien. In ieder geval wordt de tussen partijen overeengekomen omgangsregeling met [de minderjarige 1] niet meer nagekomen. Deze regeling is ondanks de vordering daartoe van de man niet in kort geding vastgesteld omdat de voorzieningenrechter en het gerechtshof er van uitgingen dat de regeling werd nagekomen. Nu heeft de man duidelijk belang bij vaststelling en wel zodanig dat wordt bepaald dat hij die omgang met [de minderjarige 1] ook in Brazilië kan laten plaatsvinden (de man komt vaker in Brazilië) en dat hij voor vakantieomgang ook met [de minderjarige 1] naar Nederland mag reizen zodat [de minderjarige 1] haar zus kan zien…..”.Verzoeker heeft vervolgens, voor zover thans van belang, gevorderd te bepalen dat hij omgang zal hebben met [de minderjarige 1] conform de overeengekomen omgangsregeling, zijnde gedurende doordeweekse dagen, een weekend per 2 weken en de helft van de vakanties, te bepalen dat deze regeling ook in Brazilië door hem kan worden uitgevoerd en dat hij de helft van de vakantieweken naar zijn keuze met [de minderjarige 1] ook in Nederland mag doorbrengen, zodat hem is toegestaan met [de minderjarige 1] vanuit Brazilië naar Nederland te reizen.
Verzoek en verweer
Beoordeling
a) dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en
“het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen”.
ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had. Hieruit volgt dat in artikel 3 lid 2 van het Verdag geen zelfstandige grond voor het vestigen van gezagsrecht wordt geschapen. De wijze waarop gezagsrecht wordt gevestigd wordt – (ook) in het licht van het Haags Verdrag – bepaald door het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had, in casu Nederlands recht.
“Indien het kind met instemming van zijn ouders die het gezag over hem uitoefenen gedurende ten minste een jaar door een of meer anderen als behorende tot het gezin is verzorgd en opgevoed, kunnen de ouders slechts met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van het kind brengen.”.Volgens lid 2 van dit artikel kunnen ouders bij het uitblijven van bedoelde toestemming van de pleegouders, de rechtbank verzoeken om vervangende toestemming om wijziging in het verblijf van het kind te brengen.
andergezin dan dat van de gezaghebbende ouder(s) wordt verzorgd en opgevoed en de gezaghebbende ouder(s) op enig moment hun kind uit dat gezin willen terughalen. Op dat moment is het voor de pleegouder(s) mogelijk op grond van artikel 1:253s een blokkade op te werpen. De gezagshebbende kunnen eerst na toestemming van de pleegouder(s) of na vervangende toestemming van de rechtbank (indien de pleegouders die toestemming niet geven), wijziging brengen in de verblijfplaats van hun kind. Wanneer de rechtbank geen vervangende toestemming geeft voor vertrek van het kind uit het pleeggezin, geldt de beslissing van de rechtbank (“de blokkade”) ingevolge het derde lid van het artikel vervolgens slechts voor een termijn van zes maanden. Na verloop van die termijn herkrijgen de gezagshebbende ouders van rechtswege de bevoegdheid om wijziging in het verblijf van hun kind te brengen. De regeling van artikel 1:253s BW betreft daarmee naar het oordeel van de rechtbank slechts een in duur beperkte ordemaatregel die tijdelijk de beslissingsbevoegdheid van de gezaghebbende ouder(s) inperkt. Daaruit volgt derhalve niet dat aan de pleegouder(s) een gezagsrecht over een minderjarige toekomt of een recht om over de verblijfplaats van een minderjarige te beslissen als bedoeld in artikel 5 van het Haagse Verdrag.