ECLI:NL:RBDHA:2013:14133

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
12/9354 AW
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een weigerambtenaar van de burgerlijke stand door de gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in het beroep van een weigerambtenaar van de burgerlijke stand, die zijn ontslag aanvecht. De eiser, die eerder raadslid was voor de ChristenUnie/SGP, was per 1 februari 2012 ontslagen door de gemeente Den Haag vanwege zijn weigering om huwelijken tussen personen van gelijk geslacht te voltrekken, wat in strijd was met het gemeentelijke beleid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op de hoogte was van het beleid dat gewetensbezwaarde ambtenaren niet werden aangesteld en dat zijn ontslag gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Den Haag een legitiem doel nastreefde door geen weigerambtenaren aan te nemen, en dat dit beleid proportioneel was in het belang van de bescherming van de rechten van homoseksuele paren. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser uitviel, en dat er geen sprake was van een schending van zijn vrijheid van meningsuiting. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 12/9354 AW
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 oktober 2013in de zaak tussen
[eiser]te Den Haag, eiser
(gemachtigde: mr. S.O. Voogt),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. E.J. Daalder).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft verweerder eiser per 1 februari 2012 ontslagen als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand (BABS).
Hiertegen heeft eiser bij brief van 1 maart 2012 bezwaar gemaakt.
Op 12 juni 2012 is een hoorzitting gehouden bij de Adviescommissie bezwaarschriften (Adviescommissie). De Adviescommissie heeft bij advies van 16 juli 2012 geadviseerd het bestreden besluit te herroepen en in te trekken.
Verweerder heeft bij besluit van 27 augustus 2012 het bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser op 2 oktober 2012 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 20 september 2013 behandeld door de meervoudige kamer.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Hertogs, bijgestaan door mr. J. Bootsma als gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
1.2 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de periode 2000-2010 was eiser raadslid/fractievoorzitter van de ChristenUnie/SGP in Den Haag. Eiser was tevens aangesteld als BABS voor de periode dat eiser lid is van de gemeenteraad, onder de zogenoemde prominentenregeling (Reglement burgerlijke stand 2011, artikel 2, tweede lid, sub b).
1.3 Aangezien het raadslidmaatschap van eiser per 10 maart 2010 afliep heeft eiser verweerder bij brief van 10 maart 2010 verzocht om de benoeming tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand te mogen continueren. Eiser heeft op deze brief geen reactie gehad. Vanwege het uitblijven van een reactie op de brief van 10 maart 2010 heeft eiser op 23 november 2010 nogmaals het verzoek aan verweerder gedaan om benoemd te worden tot BABS. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 7 december 2010 aan eiser meegedeeld dat eiser op basis van zijn staat van dienst, zijn tienjarig raadslidmaatschap bij de gemeente Den Haag, zal worden benoemd tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand en dat deze benoeming in gang zal worden gezet.
1.4 Bij besluit van 28 januari 2011 heeft verweerder eiser benoemd tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand. De benoeming geldt tot 1 februari 2013. Dit besluit is bij brief van 24 februari 2011 aan eiser toegezonden. Op 24 februari 2011 heeft een kennismakingsgesprek met twee ambtenaren plaatsgevonden.
1.5 Op 27 oktober 2011 is in Trouw een interview met eiser geplaatst, onder de titel "
Als christen ken ik maar één huwelijk". In dit artikel is onder meer neergelegd dat eiser komende maandag tegen zijn zin een partnerschapsregistratie sluit tussen twee mannen. Vervolgens is de volgende passage opgenomen:
“ Eigenlijk heeft [eiser] gewetensbezwaren tegen een huwelijk of partnerschap tussen mensen van hetzelfde geslacht. Hij is een zogenoemde weigerambtenaar”. In het artikel zegt eiser dat hij als christen vanuit de Bijbel maar één huwelijk kent: dat tussen een man en een vrouw en dat dat voor hem heel zwaar weegt. Hij vraagt zich af waarom hij die ruimte niet krijgt. Voorts zijn in het artikel de volgende passages opgenomen:
"Ook [eiser] blijft het homohuwelijk weigeren, of dat van de wet mag of niet. Maar hij neemt niet zelf ontslag, want huwelijksambtenaar is hij met ‘hart en ziel’.
Dat hij maandag toch een partnerschapsregistratie tussen twee mannen sluit, kan hij verkroppen omdat een geregistreerd partnerschap volgens hem toch al iets is dat door de mens is uitgevonden. Voor een huwelijk geldt dat niet. Dat is voor hem een ‘Goddelijke instelling’.
Wel zal [eiser] zich maandag alleen tot zijn wettelijke taak beperken. Natuurlijk heet hij de twee mannen welkom en volgt er een ceremonie. Maar een toespraak zit er niet in."
1.6 Voorts is eiser naar aanleiding van deze publicatie op 31 oktober 2011 op televisie geïnterviewd door PowNed.
1.7 Op 2 en 10 november 2011 zijn met eiser naar aanleiding van het krantenartikel en het televisie-interview gesprekken gevoerd over zijn opstelling als zogenaamde weigerambtenaar en de verhouding van deze opstelling tot het gemeentelijke beleid.
1.8 Bij besluit van 24 januari 2012 heeft verweerder eiser per 1 februari 2012 ontslagen uit de functie van buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag, op grond van artikel 1:16, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 5 van het Rechtspositiebesluit buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand 2011. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een vruchtbare samenwerking tussen verweerder en eiser niet langer mogelijk is en dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verwacht. De reden daarvoor is, kort gezegd, dat de opstelling van eiser als weigerambtenaar in strijd is met het beleid van verweerder, zoals in 2007 vastgelegd in een raadsmededeling, dat personen met gewetensbezwaren tegen het sluiten van huwelijken tussen twee personen van gelijk geslacht niet benoemd worden als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand. Eiser was als voormalig raadslid bekend met dit beleid van de gemeente. Tijdens het kennismakingsgesprek is met eiser besproken of hij principiële bezwaren tegen het sluiten van een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht heeft, maar eiser heeft toen aangegeven dat hij een dergelijk huwelijk wel zou sluiten. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat de wijze waarop eiser in de media met de wensen en gegevens van burgers is omgegaan niet correct is en ontslag ook daarom passend is.
1.9 In haar advies van 16 juli 2012 heeft de Adviescommissie geadviseerd om het bestreden besluit te herroepen en in te trekken. De adviescommissie vatte haar advies als volgt samen:
"De commissie constateert dat het college het verzoek van bezwaarmaker om hem te benoemen tot buitengewoon ambtenaar niet heeft getoetst aan het eigen beleid dat er geen gewetensbezwaarde ambtenaren worden aangesteld. Gelet op dit zeer ernstige zorgvuldigheidsgebrek, zijn de gevolgen van het ontslagbesluit voor bezwaarmaker onevenredig in verhouding tot het daarmee te dienen doel (onverkorte handhaving van het gemeentelijke beleid ter zake). Voorts heeft het college op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat door het gewraakte ongeautoriseerde krantenartikel in Trouw de verhoudingen zodanig verstoord zijn geraakt dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Daarom adviseert de commissie om het bestreden besluit te herroepen en in te trekken. "
1.10 In het thans bestreden besluit heeft verweerder in afwijking van het advies zijn standpunt gehandhaafd.
2.1 In beroep heeft eiser, kort samengevat, aangevoerd dat zijn gewetensbezwaren bij verweerder bekend waren, althans bekend hadden moeten zijn, en dat verweerder ten onrechte in het kader van zijn benoeming tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand de door verweerder gestelde functie-eis niet aan hem heeft gecommuniceerd en niet met hem heeft besproken.
Voorts betwist eiser dat hij in het interview met Trouw de privacy van personen zou hebben geschonden en dat hij wensen van bruidsparen naast zich neer heeft gelegd.
Tot slot heeft eiser betoogd dat het zijn van een weigerambtenaar niet automatisch tot ontslag kan leiden, maar dat er een afweging van belangen dient plaats te vinden. Eiser betoogt dat de afweging op basis van de in het geding zijnde belangen, waaronder de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van meningsuiting, artikel 3 van de Grondwet, het belang van pluriformiteit in een democratische samenleving en de bijzondere omstandigheden van het geval, in het voordeel van eiser had moeten uitvallen, zodat het beleid van verweerder onjuist is, althans verweerder in zijn geval het beleid niet onverkort had kunnen uitvoeren. Eiser stelt dat zijn standpunt wordt bevestigd door het advies van de Raad van State dat op 9 mei 2012 aan het kabinet is uitgebracht over de positie van gewetensbezwaarde (trouw)ambtenaren.
2.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat zover nodig hieronder zal worden besproken.
3.
Wettelijk kader
3.1
Artikel 1:16 van het Burgerlijk Wetboek luidt:
1.
In elke gemeente zijn twee, of naar goedvinden van burgemeester en wethouders, meer ambtenaren van de burgerlijke stand. Daarenboven kunnen één of meer ambtenaren van de burgerlijke stand worden belast met het verrichten van bepaalde taken. Deze dragen de titel van buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand.
2.
De in het eerste lid bedoelde ambtenaren worden door burgemeester en wethouders benoemd, geschorst of ontslagen. Een benoeming kan voor een bepaalde tijdsduur geschieden.
3.
Ambtenaar van de burgerlijke stand van een gemeente kan slechts zijn een ambtenaar in dienst van die gemeente of een andere gemeente. Buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand kan mede zijn een persoon die geen ambtenaar in gemeentelijke dienst is.
4.
De ambtenaar of buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand wordt tot zijn betrekking niet toegelaten dan na voor de rechtbank tot wier rechtsgebied de gemeente behoort waar hij voor het eerst wordt benoemd de navolgende eed dan wel belofte te hebben afgelegd (…).
3.2
Het “Rechtspositiebesluit buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand 2011” luidt, voor zover relevant, als volgt:
Artikel 1 Begripsbepaling
Dit besluit verstaat onder:
a. buitengewoon ambtenaar: de buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a, van het Reglement burgerlijke stand 2011, hierna aan te duiden als babs;
b. ARG: Ambtenarenreglement 's-Gravenhage.
Disciplinaire straffen, schorsing, ontslag en uitkering
Artikel 5
1.
Ontslag aan de babs kan worden verleend overeenkomstig de artikelen 8:1 (ontslag op verzoek), 8:2 en 8:2a (wegens ouderdomspensioen), 8:3 (wegens reorganisatie), 8:4 en 8:5 (wegens arbeidsongeschiktheid), 8:6 (wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid), 8:7 en 8:8 (overige ontslaggronden), 8:11 (wegens FPU), 8:12 en 8:12:1 (van rechtswege en tussentijds ontslag uit tijdelijke aanstelling) en 8:13 (als disciplinaire straf) van het ARG.
2.
Ontslag aan de babs wordt overeenkomstig artikel 4 van het Reglement Burgerlijke Stand 2011 verleend:
a. bij het bereiken van de 70ste verjaardag (artikel 4:5);
b. aan de babs die hun bevoegdheid gedurende een jaar niet hebben uitgeoefend (art. 4:6).
3.
Schorsing van de buitengewoon ambtenaar vindt plaats overeenkomstig de artikelen 8:15:1 en 8: 15:2 van het ARG.
3.3
Het Ambtenarenreglement ‘s- Gravenhage (oud) (thans: Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG)) luidt, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 8:8:
1. Een ambtenaar die vast is aangesteld kan eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
3.4
Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt als volgt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.1
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of eiser kan worden aangemerkt als ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet.
De rechtbank is, met partijen, van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 1 van de Ambtenarenwet wordt onder een ambtenaar verstaan:
"…
degene, die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn".De rechtbank is van oordeel dat de werkzaamheden van een buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand kunnen worden aangemerkt als werkzaamheden verricht in openbare dienst. De rechtbank betrekt daarbij dat tussen verweerder en eiser geen arbeidsovereenkomst is gesloten, maar dat eiser op grond van artikel 1:16 van het BW door verweerder bij besluit van 28 januari 2011 is benoemd tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand. Hij ontving voor zijn werkzaamheden een bezoldiging. Als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand viel eiser – hiërarchisch gezien – onder het hoofd Backoffice Burgerzaken en vervolgens onder de Algemeen directeur publiekszaken. Krachtens artikel 1:16 van het BW dienen in elke gemeente twee of meer ambtenaren van de burgerlijke stand beschikbaar te zijn. De ambtenaren worden door het college van burgemeester en wethouders benoemd. Dit is in het geval van eiser, zoals hierboven is aangegeven, ook gebeurd. Omdat krachtens artikel 1:2 sub e van de CAR/UWO de ambtenaar van de burgerlijke stand als zodanig is uitgesloten van de werking van de CAR/UWO, is op 22 november 2011 in Den Haag op basis van een nieuw VNG-model de rechtspositie van de buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand vastgelegd in het “Rechtspositiebesluit Buitengewoon Ambtenaar van de Burgerlijke Stand 2011”. De rechtspositie is door verweerder vastgesteld. In artikel 5 van het Rechtspositiebesluit wordt voor de ontslaggronden verwezen naar artikel 8 van het ÀRG.
Gelet op het voorgaande en gezien ook de ruime uitleg die gegeven wordt aan het begrip "in openbare dienst werkzaam zijn" als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet is de rechtbank van oordeel dat een buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand moet worden aangemerkt als ambtenaar.
4.2
De rechtbank is verder, met partijen, van oordeel dat ondanks het feit dat de benoeming van eiser als BABS liep tot 1 februari 2013 er nog sprake is van een voldoende procesbelang. Eiser heeft immers te kennen gegeven dat indien het ontslagbesluit zou worden vernietigd, hij vanaf de datum van het ontslag aanspraak zal maken op bezoldiging als bedoeld in artikel 3 van “het Rechtspositiebesluit Buitengewoon Ambtenaar van de Burgerlijke Stand 2011”, althans op schadevergoeding vanwege het niet ontvangen van bezoldiging omdat eiser niet meer in de gelegenheid is geweest om na de ontslagdatum huwelijken af te sluiten.
4.3 De rechtbank zal allereerst ingaan op de beroepsgrond dat nu er sprake is van botsende grondrechten, te weten het grondrecht van godsdienstvrijheid en de vrijheid van meningsuiting enerzijds en het recht op gelijke behandeling van homoseksuelen anderzijds, verweerder een belangenafweging moest maken die in het voordeel van eiser had moeten uitvallen. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt, kort weergegeven, aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat het gelijkheidsbeginsel zwaarder weegt dan het op de godsdienstvrijheid gebaseerde recht van eiser om vanwege zijn geloofsovertuiging geen huwelijken tussen mensen van gelijk geslacht te sluiten. Verweerder heeft volgens eiser het algemeen aanvaarde uitgangspunt, dat er tussen de betreffende grondrechten onderling geen rangorde bestaat, miskend. Nu er sprake is van een beperking van zijn recht op godsdienstvrijheid en zijn vrijheid van meningsuiting dient een belangenafweging te worden gemaakt. Eiser is van mening dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
4.4
Ten aanzien van deze belangenafweging heeft eiser meer specifiek aangevoerd dat in het ambtenarenrecht en het arbeidsrecht vanaf de jaren `80 sprake is van een situatie waarbij het behoud van de arbeidsovereenkomst dan wel de aanstelling voorop staat, wanneer een ambtenaar of werknemer wegens ernstige gewetensbezwaren zijn werkzaamheden niet kan uitoefenen. Verder is voor de invulling van het noodzakelijkheidvereiste bepalend hoe in de Nederlandse rechtsstaat moet worden omgegaan met vrijheid van religieuze minderheden, met name welke vrijheid hen gelaten wordt om zich ook in het publiek domein in overeenstemming met de eigen geloofsopvattingen te gedragen. Eiser voert aan dat de Nederlandse samenleving zich sinds meerdere eeuwen kenmerkt als een democratische samenleving waarin pluriformiteit hoog in het vaandel staat. Daarbij wordt in grote meerderheid uitgegaan van de zogenaamde inclusieve pluriformiteit: een samenleving waarin (religieuze) minderheden niet alleen gedoogd worden, maar ook in staat worden gesteld om - met hun van de meerderheid afwijkende denkbeelden en gedragingen- volledig deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Tenslotte stelt eiser dat wanneer een praktische oplossing gevonden kan worden, de afweging bij weigerambtenaren in het algemeen in het voordeel van de weigerambtenaar dient uit te vallen. Eiser heeft in dit verband in het bijzonder verwezen naar het advies van de Raad van State van 9 mei 2012 over de positie van gewetensbezwaarde (trouw)ambtenaren.
4.5
De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak sprake is van een botsing van grondrechten. In deze procedure staan tegenover elkaar het recht van eiser op godsdienstvrijheid, zoals onder meer neergelegd in artikel 9 van het EVRM, alsmede zijn vrijheid van meningsuiting. Daartegenover staat het in de wet vastgelegde recht van personen van gelijk geslacht om met elkaar te huwen, en het recht om daarbij niet gediscrimineerd te worden. Naar ter zitting is gebleken staat niet (langer) ter discussie dat het beleid dat de gemeente Den Haag sinds 2007 voert, te weten dat personen met gewetensbezwaren tegen het sluiten van huwelijken tussen personen van gelijk geslacht niet worden benoemd als (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand, en het op dat beleid gebaseerde ontslagbesluit, een beperking vormen van het, uit het recht op godsdienstvrijheid voortvloeiende, recht van eiser om zijn geloofsovertuiging tot uitdrukking te brengen, ook in de praktische toepassing ervan, zoals in casu door zijn weigering om vanwege zijn geloofsovertuiging huwelijken tussen mensen van gelijk geslacht te sluiten.
Gelet op het tweede lid van artikel 9 van het EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ten aanzien van dit artikellid, dient beoordeeld te worden of deze beperking wordt gerechtvaardigd door de plicht van de overheid de rechten van anderen te beschermen, waarbij het in dit geval gaat om het recht van homoseksuele paren op een gelijke behandeling en om niet te worden gediscrimineerd. Daarbij dient meer in het bijzonder te worden beoordeeld of het door de gemeente Den Haag gevoerde beleid een gerechtvaardigd doel dient en proportioneel is (zie recent EHRM, 15 januari 2013, LJN: BZ1190,
Eweida e.a., rov. 104).
4.6
Naar eiser terecht heeft gesteld, geldt er geen rangorde tussen de verschillende grondrechten. Voorts geldt dat de nationale autoriteiten, waaronder ook bestuursorganen als verweerder, naar vaste jurisprudentie van het EHRM beschikken over een
“wide margin of appreciation, when it comes to striking a balance between competing Convention rights”.(EHRM 15 januari 2013, t.a.p,
Eweida e.a.,rov. 106, en de aldaar vermelde eerdere jurisprudentie). De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat deze “
margin of appreciation” uitsluitend aan de Staten toekomt, en niet aan verweerder en vervolgens de rechtbank. Uit rechtsoverweging 106 van het
Eweida-arrest volgt ondubbelzinnig dat ook het bestuursorgaan in kwestie (in casu verweerder) en vervolgens aan de rechtbank een “
margin of appreciation”toekomt.
4.7
Anders dan eiser heeft betoogd heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk een afweging gemaakt tussen de hierboven genoemde botsende grondrechten. Deze afweging is vervat in het sinds 2007 gevoerde gemeentelijke beleid ter zake van weigerambtenaren. Derhalve dient te worden beoordeeld of de door verweerder in dit beleid gemaakte afweging, met inachtneming van het feit dat verweerder bij het opstellen en uitvoeren daarvan een “
wide margin of appreciation”toekomt, een legitiem doel dient en proportioneel is.
4.8
De rechtbank stelt voorop dat de landelijke overheid het beleid ter zake van gewetensbezwaarde ambtenaren (tot op heden) tot de autonomie van gemeenten rekent. Dit betekent in de praktijk dat de ene gemeente niet zal uitsluiten dat ook gewetensbezwaarde ambtenaren kunnen worden aangenomen en dat andere gemeenten, zoals de gemeente Den Haag, er juist voor kiezen een beleid te voeren waarbij gewetensbezwaarde ambtenaren niet worden getolereerd. Overigens is thans een wetsvoorstel aanhangig (wetsvoorstel 33 344) dat beoogt een einde te maken aan het fenomeen van de weigerambtenaar. In afwachting van deze wettelijke regeling geldt echter dat gemeenten zelf hun personeelsbeleid bepalen ten aanzien van gewetensbezwaarde ambtenaren.
4.9
In de vergadering van de gemeenteraad van Den Haag van 8 maart 2007 is een door verweerder ondersteunde motie aangenomen, waarin is vastgesteld dat bij de gemeente Den Haag geen gewetensbezwaarde ambtenaren van de burgerlijke stand worden aangesteld. Aanleiding voor deze motie was een passage uit het coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV, dat het kabinet de ruimte laat aan gemeenten om zelf te bepalen hoe zij met gewetensbezwaarde ambtenaren van de burgerlijke stand omgaan. De motie heeft geleid tot een raadsmededeling van verweerder van 27 maart 2007, waarin werd vastgelegd dat in de gemeente Den Haag geen gewetensbezwaarde ambtenaren van de burgerlijke stand worden aangenomen. Daarbij is aangegeven dat deze eis al in het huidige aannamebeleid voor (buitengewoon) ambtenaren van de burgerlijke stand was neergelegd.
Dit beleid is naar aanleiding van schriftelijke vragen van raadsleden nadien ook bevestigd.
In de beantwoording van de schriftelijke vragen van het raadslid de heer P. R. ter Linde van 21 april 2011 heeft verweerder op de vraag of de gemeente Den Haag gewetensbezwaarde ambtenaren van de burgerlijke stand in dienst heeft geantwoord dat dit niet het geval is
(naar verweerder heeft toegelicht was verweerder er ten tijde van het beantwoorden van deze vraag niet van op de hoogte dat eiser zichzelf als een weigerambtenaar beschouwde). Op de vraag of verweerder met de vragensteller van mening is dat als een ambtenaar de wetgeving over het opengestelde huwelijk niet wenst uit te voeren, hij/zij niet geschikt is als ambtenaar van de burgerlijke stand en deze functie moet opgeven, heeft verweerder bevestigend geantwoord. Op de vraag of verweerder kan garanderen dat de gemeente Den Haag nooit en te nimmer weigerambtenaren aan zal nemen heeft verweerder geantwoord dat hij dit kan garanderen. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de al op 27 maart 2007 aan de gemeenteraad toegezonden raadsmededeling, waarin het college toen al heeft uitgesproken dat er in de gemeente Den Haag geen gewetensbezwaarde ambtenaren van de burgerlijke stand aangenomen zullen worden, omdat dit in het aannamebeleid voor (buitengewoon) ambtenaren van de burgerlijke stand is neergelegd.
Ook in de Emancipatienota 2011- 2014 van verweerder is neergelegd dat de gemeente Den Haag geen gewetensbezwaarde ambtenaren van de burgerlijke stand aanneemt. Deze opstelling past bij het beleid van de gemeente gericht op het vergroten van de sociale acceptatie van homoseksualiteit, waarin ook de gemeentelijke opstelling een belangrijke rol speelt (Emancipatienota 2.0). In de nota is dit als volgt verwoord:

Een positieve houding en beeldvorming moeten vanzelfsprekend worden. We willen deze cultuurverandering in woord en daad steunen en burgers, scholen, bedrijven en instellingen op hun verantwoordelijkheid aanspreken. Het vergroten van sociale acceptatie kan op veel manieren en op veel niveaus. (…) Ook de gemeentelijke opstelling speelt hierbij een belangrijke rol. Zo worden in de gemeente Den Haag geen weigerambtenaren getolereerd”.
(p. 16/17 van de Emancipatienota 2.0 van de gemeente Den Haag)
4.1
Dit beleid is in overeenstemming met het door de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) uitgebrachte advies "Trouwen? Geen bezwaar!" (CGB-advies/2008/04). De CGB stelt in dat advies vast dat een gemeente van nieuw aan te stellen en her te benoemen buitengewoon ambtenaren van de burgerlijke stand mag eisen dat zij alle huwelijken voltrekken. Bovendien mag een gemeente volgens de CGB ook van alle ambtenaren van de burgerlijke stand die reeds in dienst zijn eisen dat zij alle huwelijken voltrekken (p 23).
4.11 Het gemeentelijke beleid is, zoals eiser terecht opmerkt, niet in lijn met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State naar aanleiding van het wetsvoorstel om aanstelling van ambtenaren die godsdienstige bezwaren tegen het sluiten van huwelijken tussen personen van gelijk geslacht hebben uit te sluiten (wetsvoorstel
33 344).
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geadviseerd het wetsvoorstel niet in te dienen, omdat zij twijfelt aan "nut, noodzaak en aanvaardbaarheid" van het wetsvoorstel. Volgens de Afdeling advisering bestaat er onvoldoende objectieve rechtvaardiging voor het uitsluiten van personen met godsdienstige bezwaren van deze functie in openbare dienst, omdat de gemeente zou kunnen volstaan met het voorkomen van praktische problemen voor personen van gelijk geslacht die wensen te huwen door te zorgen dat voldoende ambtenaren in dienst zijn die hen kunnen trouwen (TK 2012/2013, 33 344, nr. 4).
4.12
De rechtbank stelt vast dat uit de hierboven weergegeven beleidsstukken blijkt dat de gemeente Den Haag zich tot doel stelt de sociale acceptatie van homoseksuelen uit te dragen en actief te bevorderen en dat de gemeente hierin een voorbeeldfunctie wil vervullen. De rechtbank overweegt dat de gekozen beleidslijn, om ter uitvoering van deze doelstelling geen weigerambtenaren (meer) te tolereren, weliswaar een beperking van de uitingsvrijheid van weigerambtenaren zoals eiser met zich meebrengt, maar dat dit is gebeurd in het belang van de bescherming van de rechten en de vrijheden van derden, te weten het in de wet vastgelegde recht van personen van gelijk geslacht om met elkaar te huwen, en daarbij niet gediscrimineerd te worden. Naar verweerder terecht heeft gesteld volgt uit de jurisprudentie van het EHRM dat wanneer sprake is van discriminatie op grond van seksuele voorkeur, er overtuigende en belangrijke redenen moeten bestaan om een ongelijke behandeling evenredig te achten (EHRM 22 januari 2008,
E.B. - Frankrijk, EHRM 2008/44, par. 91). Bij de afweging of sprake is van een rechtmatige inmenging in de uitingsvrijheid van weigerambtenaren zoals eiser heeft verweerder dus een zwaar gewicht kunnen toekennen aan het bestrijden van discriminatie op grond van seksuele voorkeur.
Tegen deze achtergrond is het hierboven omschreven doel, dat de gemeente Den Haag beoogt met het betreffende beleid, gerechtvaardigd te achten.
Ten aanzien van de proportionaliteit overweegt de rechtbank als volgt. Een belangrijk element hierbij is dat de functie van een buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand nu juist (uitsluitend) het sluiten van huwelijken inhoudt, dat derhalve de kerntaak van de BABS in het geding is, en dat er geen sprake van is dat aan een BABS binnen zijn functie alternatieve werkzaamheden binnen de gemeente kunnen worden aangeboden. Voorts geldt dat een buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand een ambtenaar met geattribueerde bevoegdheden is, die namens de gemeente optreedt. Hij wordt dus door de buitenwereld gezien als een vertegenwoordiger van de gemeente. De gemeente Den Haag wil, zo blijkt uit haar beleid, nu juist uitdragen dat geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen personen op basis van hun seksuele voorkeur en hun keuze van huwelijkspartner, en wil actief uitdragen dat de keuzes van ieder daarin evenzeer worden gerespecteerd en geaccepteerd. Gezien deze doelstellingen en de voorbeeldrol die de gemeente hierbij wenst te vervullen heeft verweerder de conclusie kunnen trekken dat weigerambtenaren daarbij niet passen. Verweerder heeft voorts tot de afweging kunnen komen dat het toestaan van een uitzonderingspositie voor één of meer gewetensbezwaarde buitengewoon ambtenaren van de burgerlijke stand, waarbij andere buitengewoon ambtenaren van de burgerlijke stand zonder gewetensbezwaren alle huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht voltrekken, zoals eiser en de Afdeling advisering van de Raad van State voorstaan, hier evenmin bij past. Als een dergelijke praktische oplossing in de praktijk al mogelijk is (verweerder heeft ter zitting verklaard dat een dergelijke oplossing in de praktijk op roostertechnische problemen stuit), geldt immers dat ook dit niet past bij de doelstelling van de gemeente om actief uit te dragen dat niet dient te worden gediscrimineerd op basis van seksuele voorkeur, noch bij de voorbeeldfunctie die de gemeente in deze wil vervullen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat het gemeentelijke beleid dat ten grondslag ligt aan het ontslagbesluit gerechtvaardigd en proportioneel is.
4.13
Gelet hierop is ook het op dit gemeentelijke beleid gebaseerde ontslagbesluit gerechtvaardigd en proportioneel te achten. Dat geldt te meer nu eiser al is gepensioneerd en dus door het ontslagbesluit niet in zijn primaire bron van inkomsten wordt getroffen. Bovendien betreft het hier niet de situatie van een trouwambtenaar die gedurende zijn werkzame leven wordt geconfronteerd met de (nieuwe) verplichting om huwelijken van mensen van een gelijk geslacht te sluiten, maar om de situatie dat eiser na zijn pensionering een nieuw verzoek doet om benoemd te worden tot BABS.
4.14
De rechtbank vindt voor het hierboven overwogene bevestiging in de al aangehaalde uitspraak van het EHRM in de zaak
Eweida e.a.In die uitspraak heeft het EHRM ten aanzien van één van de eisers, mevrouw Ladele, bevestigd dat het ontslag van een weigerambtenaar gelet op de doelstellingen van het gemeentelijke beleid en gelet op de aan het bestuursorgaan toekomende “
wide margin of appreciation”niet in strijd is met
–onder meer– artikel 9 van het EVRM. In die zaak was de betreffende eiseres, mevrouw Ladele, sinds 1992 in dienst van de gemeente Islington en vanaf 2002 aangesteld als (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand. De gemeente besloot in 2005 om ook alle
civil partnershipstussen personen van gelijk geslacht te registreren met de bijbehorende ceremonie. Mevrouw Ladele had hiertegen op grond van haar christelijke geloofsopvatting gewetensbezwaren. Aanvankelijk werd het haar toegestaan om op basis van een
informal arrangementmet haar collega's te regelen dat haar collega's het sluiten van de huwelijken tussen personen van gelijk geslacht voor hun rekening namen. Twee collega's verzetten zich daar echter tegen, met het argument dat van discriminerend handelen sprake was. Dat leidde er uiteindelijk toe dat mevrouw Ladele moest verklaren andere werkzaamheden te zullen aanvaarden of disciplinaire maatregelen te accepteren. Mevrouw Ladele is uiteindelijk ontslagen.
Het EHRM overwoog als volgt:
“105. The Court of Appeal held in this case that the aim pursued by the local authority was to provide a service which was not merely effective in terms of practicality and efficiency, but also one which complied with the overarching policy of being “an employer and a public authority wholly committed to the promotion of equal opportunities and to requiring all its employees to act in a way which does not discriminate against others”. The Court recalls that in its case-law under Article 14 it has held that differences in treatment based on sexual orientation require particularly serious reasons by way of justification (see, for example, Karner v. Austria, no. 40016/98, par. 37, ECHR 2003-IX; Smith and Grady, cited above, par. 90; Schalk and Kopf v. Austria, no. 30141/04, par. 97, ECHR 2010). It has also held that same-sex couples are in a relevantly similar situation to different-sex couples as regards their need for legal recognition and protection of their relationship, although since practice in this regard is still evolving across Europe, the Contracting States enjoy a wide margin of appreciation as to the way in which this is achieved within the domestic legal order (Schalk and Kopf, cited above, par. 99-108). Against this background, it is evident that the aim pursued by the local authority was legitimate.
106. It remains to be determined whether the means used to pursue this aim were proportionate. The Court takes into account that the consequences for the applicant were serious: given the strength of her religious conviction, she considered that she had no choice but to face disciplinary action rather than be designated a civil partnership registrar and, ultimately, she lost her job. Furthermore, it cannot be said that, when she entered into her contract of employment, the applicant specifically waived her right to manifest her religious belief by objecting to participating in the creation of civil partnerships, since this requirement was introduced by her employer at a later date. On the other hand, however, the local authority’s policy aimed to secure the rights of others which are also protected under the Convention. The Court generally allows the national authorities a wide margin of appreciation when it comes to striking a balance between competing Convention rights (see, for example, Evans v. the United Kingdom [GC], no. 6339/05, par. 77, ECHR 2007-I). In all the circumstances, the Court does not consider that the national authorities, that is the local authority employer which brought the disciplinary proceedings and also the domestic courts which rejected the applicant’s discrimination claim, exceeded the margin of appreciation available to them. It cannot, therefore, be said that there has been a violation of Article 14 taken in conjunction with Article 9 in respect of the third applicant.”
4.15
Gelet op deze overwegingen van het EHRM, en gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de doelstellingen van het gemeentelijke beleid en de proportionaliteit daarvan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de afweging van de in het geding zijnde grondrechten deze afweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen.
4.16
Eiser heeft verder nog betoogd dat, los van de algemene afweging van de grondrechten, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval de belangenafweging in het voordeel van eiser had moeten uitvallen. Eiser heeft daartoe een aantal argumenten naar voren gebracht, die hieronder zullen worden besproken.
4.17
Ten aanzien van het argument dat eiser ten tijde van zijn verzoek om benoeming tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand niet op de hoogte was van het gemeentelijke beleid overweegt de rechtbank dat zij dat, met verweerder, niet aannemelijk acht. Uit de stukken blijkt dat eiser in 2007 actief heeft deelgenomen aan de discussie over de motie die uiteindelijk heeft geleid tot de raadsmededeling. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser er niet van op de hoogte was dat die motie vervolgens heeft geleid tot de hierboven weergegeven raadsmededeling uit 2007 met daarin neergelegd het beleid dat weigerambtenaren niet langer zullen worden aangenomen. In ieder geval geldt dat eiser, juist in zijn hoedanigheid van raadslid, van dit beleid op de hoogte had kunnen en moeten zijn. Verweerder heeft er, gelet op het voorgaande, in ieder geval van uit kunnen gaan dat eiser van het gemeentelijke beleid op de hoogte was.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat in de raadsmededeling uitsluitend is gesproken over
aannamebeleid en niet over
ontslagbeleid. Hij heeft betoogd dat hij zijn benoeming tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand heeft beschouwd als een voortzetting van zijn eerdere functioneren als trouwambtenaar, en dus niet als een nieuwe benoeming. Hij is ervan uitgegaan dat het gemeentelijke beleid niet op hem van toepassing was, nu hij reeds jarenlang heeft gefunctioneerd als ambtenaar van de burgerlijke stand, zonder dat dit ooit tot problemen heeft geleid, en hij juist vanwege zijn lange staat van dienst is benoemd tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat met het einde van het raadslidmaatschap van eiser een nieuwe situatie is ontstaan en dat sprake is van een nieuwe benoeming tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand. De rechtbank is daarom van oordeel dat het gemeentelijke beleid onverkort op eiser van toepassing is, en dat eiser dat ook had behoren te begrijpen.
4.18
Ten aanzien van het argument van eiser dat verweerder voorafgaand aan de benoeming tot buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand uit eigen beweging bij eiser had moeten informeren of eiser bereid was homohuwelijken te sluiten, aangezien verweerder op de hoogte was van de geloofsovertuiging van eiser, overweegt de rechtbank als volgt.
Partijen verschillen van mening over de vraag of in het kennismakingsgesprek over de verplichting tot het sluiten van homohuwelijken is gesproken. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar een verklaring van de twee ambtenaren die bij het gesprek aanwezig zijn geweest, op het standpunt dat eiser heeft verklaard bereid te zijn homohuwelijken te sluiten. Eiser heeft dit betwist. Nu er van het kennismakingsgesprek geen verslag is gemaakt en eiser de lezing van de twee ambtenaren gemotiveerd heeft betwist, is niet komen vast te staan dat eiser heeft verklaard dat hij homohuwelijken zal sluiten. De rechtbank zal er in het hiernavolgende van uitgaan dat dit gespreksonderwerp niet aan de orde is geweest in het kennismakingsgesprek. Daarmee rijst dan de vraag of verweerder, zoals eiser stelt, gehouden was om voorafgaand aan de benoeming bij eiser te informeren of hij, gezien zijn SGP-achtergrond en zijn stellingname ten tijde van de motie in 2007, wel bereid was homohuwelijken te sluiten.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat verweerder hiertoe niet gehouden was. Indien iemand solliciteert op een functie ligt het in de rede dat hij zich vooraf van de functie-eisen op de hoogte stelt en dat hij bereid en in staat is aan die functie-eisen te voldoen. Verweerder mocht er dus in redelijkheid van uit gaan dat de functie-eis dat een buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand ook homohuwelijken dient te sluiten bij eiser bekend was en dat eiser ook aan die eis zou voldoen. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiser gelegen om deze kwestie expliciet aan te kaarten.
4.19
De door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden leiden, gelet op het voorgaande, niet tot de conclusie dat de belangenafweging in dit concrete geval in het voordeel van eiser had moeten uitvallen.
4.2
Ten aanzien van de door eiser gestelde inbreuk op de vrijheid van meningsuiting overweegt de rechtbank als volgt. De vrijheid van meningsuiting wordt onder meer beschermd door artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM. Eiser neemt het standpunt in dat sprake is van schending van zijn vrijheid van meningsuiting omdat hij is ontslagen vanwege een interview dat hij in Trouw heeft gegeven.
De rechtbank overweegt dat uit het ontslagbesluit en de overige stukken blijkt, dat het ontslag niet is gebaseerd op het interview in Trouw als zodanig, maar op het feit dat eiser met een beroep op gewetensbezwaren die voortvloeien uit zijn geloofsovertuiging weigert huwelijken tussen personen van gelijk geslacht te voltrekken. Het interview in Trouw is aanleiding geweest om op 2 en 10 november 2012 gesprekken met eiser te voeren. In deze gesprekken heeft eiser te kennen gegeven dat hij weigerambtenaar is en dat hij bij het voltrekken van huwelijken van personen van gelijk geslacht in gewetensnood zal komen. Eiser heeft in die gesprekken ook aangegeven het niet eens te zijn met het standpunt van verweerder dat hij gelet op het gemeentelijke beleid verplicht is homohuwelijken te sluiten. Naar zijn mening geldt die verplichting voor hem niet. Het is deze stellingname die verweerder heeft geleid tot de conclusie dat sprake is van een opstelling van eiser die niet strookt met het gemeentelijke beleid en dat er daarom geen vruchtbare samenwerking meer mogelijk is tussen eiser en verweerder. Gelet hierop is er geen sprake van dat het ontslagbesluit in strijd is met de vrijheid van meningsuiting van eiser.
4.21
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat een vruchtbare samenwerking niet langer mogelijk was, nu eiser zich uitdrukkelijk heeft gemanifesteerd als weigerambtenaar en weigert om homohuwelijken te sluiten. Aangezien het sluiten van huwelijken de enige functie is van een buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand, is er binnen de gemeente ook geen alternatief voor deze functie voorhanden.
4.22
Nu het ontslagbesluit hierdoor reeds kan worden gedragen, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of eiser met zijn interview in Trouw de privacy van huwelijksparen heeft geschaad en of hij met dit interview te kennen heeft gegeven de wensen van bruidsparen te negeren.
4.23
Het beroep is ongegrond.
4.24
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzitter, mr. M.T. Paulides en
mr.dr. Th.L. Bellekom, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.