ECLI:NL:RBDHA:2013:14096

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
13/18834, 13/18832 en 13/18835
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg regeling Kinderpardon en beoordeling toezicht vreemdelingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Vreemdelingenwet 2000. Verzoekers, bestaande uit een moeder en haar minderjarige kinderen, hadden een verblijfsvergunning aangevraagd op basis van de regeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had deze aanvragen afgewezen en een inreisverbod opgelegd aan de moeder. Verzoekers maakten bezwaar tegen deze besluiten en vroegen om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND onvoldoende had onderbouwd dat verzoekers zich gedurende een of meer periodes hadden onttrokken aan het toezicht van de IND, de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) of het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De rechter verduidelijkte dat de voorwaarde dat een vreemdeling zich niet langer dan drie maanden aan het toezicht mag onttrekken, moet worden begrepen als dat de vreemdeling niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden bij deze organen uit beeld mag zijn geweest. De voorzieningenrechter stelde vast dat de IND niet voldoende inzichtelijk had gemaakt wanneer deze situatie zich voordeed en waarom verzoekers niet aan de voorwaarden voldeden.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waardoor de uitzetting van verzoekers achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, die zijn begroot op € 944,00, en werd bepaald dat het door verzoekers betaalde griffierecht vergoed moest worden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de IND en de noodzaak om verzoekers de gelegenheid te geven hun bezwaar toe te lichten in een hoorzitting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Voorzieningenrechter

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 13/18834, 13/18832 en 13/18835
Datum uitspraak: 22 oktober 2013

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[verzoekster 1],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
verzoekster 1,
mede namens haar minderjarige kinderen:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer[nummer],
verzoeker, en
[verzoekster 2],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
verzoekster 2,
allen tezamen verzoekers en van onbekende nationaliteit,
gemachtigde mr. H.F.J.L. van Pelt,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
Verweerder
(onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Op 28 maart 2013 hebben verzoekers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking, verband houdende met verblijf op grond van de regeling “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (hierna: de regeling) aangevraagd. Bij besluiten van 18 juli 2013 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers afgewezen en aan verzoekster 1 een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
Daartegen hebben verzoekers op 19 juli 2013 bezwaar gemaakt. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschriften van 19 juli 2013 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 oktober 2013. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E. ter Riet.

Beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Verweerder heeft verzoekers medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekers hebben derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat verzoekers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en zij niet behoren tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 en artikel 3:71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) die vrijgesteld zijn van de verplichting over een mvv te beschikken.
Verzoekers voldoen evenmin aan vereisten van de regeling zoals neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), nu verzoekers zich langer dan drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van IND, de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COa) en de Vreemdelingenpolitie. Voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van die regeling komen verzoekers dan ook niet in aanmerking. Voorts heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om te oordelen dat toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van de Vb 2000. Nu verzoeker en verzoekster 2 niet voldoen aan alle voorwaarden van de regeling kan verzoekster 1 evenmin in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling.
4.
Hiermee kunnen verzoekers zich niet verenigen. Op hetgeen zij hebben aangevoerd wordt hierna ingegaan. In dat verband moet worden getoetst of de uitzetting verboden moet worden, omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
In artikel 17, eerste lid van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 worden categorieën vreemdelingen opgesomd die vrijgesteld zijn van de verplichting over een (geldige) mvv te beschikken.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder l, wordt een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn, vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Ingevolge het derde lid kan onze Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Volgens paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000 wijst de IND op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
Volgens paragraaf B22/3.3 wordt in aanvulling op het bepaalde in paragraaf B1/4.1 de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de regeling aangemerkt als bijzondere groep aan wie vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, derde lid van het Vb 2000. Voorts bepaalt die paragraaf dat indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/4.1, de IND de aanvraag afwijst wegens het ontbreken van een mvv.
Volgens paragraaf B22/3.1 verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. (…);
b. (…);
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aangesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingpolitie (in het kader van de meldplicht).
De IND neemt aan dat sprake is van niet langdurig onttrokken aan het toezicht indien de vreemdeling, en zijn eventuele gezinsleden sinds 27 juli 2010, bekend is bij de IND, DT&V, COA, Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen voogdijinstelling Nidos, en niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest. Indien sprake is van meerdere perioden, alle korter dan drie maanden, waarbij de vreemdeling uit beeld is geweest, werpt de IND dit niet tegen ook al is het totaal aantal drie of meer maanden, aldus de Vc 2000.
De IND verleent behalve aan de hoofdpersoon ook een vergunning aan gezinsleden die op het moment van de beoordeling deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend.
Onder gezinsleden verstaat de IND:
- ouders;
- minderjarige broer(s)of zus(sen); of
- meerderjarige broer(s)of zus(sen) die nog onderdeel vormen van het gezin.
7.
Niet in geschil is dat verzoekers niet beschikken over een geldige mvv.
8.
Verzoekers betogen dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen, nu hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij zich, als gezin, langdurig hebben onttrokken aan het toezicht.
Zij voeren hiertoe aan dat uit opmerkingen van verweerder tijdens het debat van 12 maart 2013 (TK 2012-2013, 19 637, nr. 1597) kan worden afgeleid dat de voorwaarde van het rijkstoezicht ondergeschikt is aan de overige gestelde voorwaarden, waaraan verzoekers voldoen.
Zij voeren daarnaast aan dat verzoekster 1 op meer momenten en periodes dan waar verweerder vanuit is gegaan in beeld is geweest bij de toezichthoudende instanties. Verder heeft verweerder voor de vraag wanneer verzoekster 1 in beeld is geweest bij deze instanties ten onrechte alleen gekeken naar haar eigen dossier en ten onrechte niet dat van de zuster van verzoekster 1, [naam], in de beoordeling betrokken. Uit het dossier van de zuster blijkt dat verzoekster 1 vertrekgesprekken van haar zuster met DT&V heeft bijgewoond, in welke gesprekken zij uit eigen beweging heeft gemeld dat zij ook illegaal in Nederland verbleef. Zij wijzen er in dit verband op dat de voormalige gemachtigde van verzoekster 1, mr. L.F. Portier, de IND bij brief van 5 april 2011 heeft bericht over een ongegrondverklaring van een beroep van verzoekster 1. In die brief is de IND gevraagd om heropening of herziening van het besluit waarbij haar aanvraag tot verlening van de zogenaamde ‘buitenschuld’ vergunning was afgewezen. De IND heeft op die vraag geen reactie gegeven. Daarnaast wijzen zij erop dat hun huidige gemachtigde namens verzoekster 1 en haar zuster op 23 april 2012 een afschrift naar DT&V heeft gestuurd van een brief naar de ambassade van Kazachstan. Ook de IND beschikt over die brief. Verzoekster 1 heeft tijdens haar laatste gesprek met DT&V kenbaar gemaakt graag naar Kazachstan te willen terugkeren, maar dat dit niet mogelijk is, omdat nog steeds niet is beslist op een aanvraag om een laissez-passer (hierna: LP) in augustus 2009. DT&V heeft toegezegd op 26 januari 2010 een brief te sturen met de datum van de LP-aanvraag en dat niet bekend is wanneer op die vraag een antwoord zal komen. Deze brief is niet aangetroffen in het van DT&V ontvangen dossier. Volgens hen beschikt de IND over een brief van gemachtigde van 23 april 2012 (die abusievelijk gedateerd is op 25 juni 2012) aan de president van Kazachstan die betrekking heeft op verzoekster 1 en haar zuster. Voorts wijzen verzoekers erop dat verzoekster 1 persoonlijk aanwezig is geweest bij drie vertrekgesprekken tussen DT&V en de zuster op 30 maart 2011, 3 februari 2011 en op 1 november 2011 en dat de IND op 29 november 2012 over een zaak van de zuster een hoorzitting heeft gehouden, waarbij ook de situatie van verzoekster 1 is besproken.
Zij voeren voorts aan dat de manier waarop verweerder heeft getoetst of aan bovengemelde voorwaarde wordt voldaan, stringenter is dan het doel van het stellen van die voorwaarde, zoals blijkt uit opmerkingen van verweerder tijdens voormeld debat in de Tweede Kamer op 12 maart 2013 en de brief van verweerder van 2 april 2013 (TK, vergaderjaar 2012-2013, 19 637, nr. 1644). Het doel van het stellen van die voorwaarde is dat de vreemdeling zich niet bewust en actief onttrekt aan het toezicht door rijksorganen en zo in de illegaliteit belandt. Zij stellen zich op het standpunt dat zij zich niet actief en bewust aan het toezicht van de landelijke overheid hebben onttrokken. In de beoordeling van de aanvraag had meegewogen moeten worden dat zij bekend waren bij de gemeente, nu zij stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en verzoeker gedurende de afgelopen jaren naar school ging. Uit de door verzoekster 1 ontplooide initiatieven om terugkeer naar het land van herkomst te bewerkstelligen blijkt dat zij zich niet aan het rijkstoezicht hebben onttrokken om uitzetting te voorkomen. Verweerder heeft dit ten onrechte niet in de beoordeling betrokken, aldus verzoekers.
9.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoekers sinds 17 maart 2011, zijnde de datum dat het beroep tegen de gehandhaafde weigering om de ‘buiten schuld’ vergunning te verlenen ongegrond is verklaard, niet meer in beeld zijn geweest bij de IND tot het moment dat zij op 1 februari 2013 kenbaar maakten een aanvraag te willen doen op grond van de regeling. Daarnaast stelt verweerder dat zij na een ontruiming in oktober 2010 uit beeld zijn geraakt bij DT&V. Zelfs al zou worden uitgegaan van diverse contactmomenten die verzoekers hebben opgesomd, is er sprake van meer periodes van langer dan drie maanden, tijdens welke verzoekers niet in beeld zijn geweest. Verzoekers voldoen hoe dan ook niet aan de gestelde voorwaarde.
10. De voorzieningenrechter volgt verzoekers voorshands niet in het aangevoerde dat de in de regeling gestelde voorwaarde van het rijkstoezicht ondergeschikt is aan de overige gestelde voorwaarden. Verzoekers hebben in dit verband gewezen op de uitlatingen van staatssecretaris Teeven tijdens het kamerdebat op 12 maart 2013 dat er een groep is die aan de harde voorwaarden voldoet, zoals aan alle leeftijdscriteria en andere criteria, maar alleen niet aan het criterium “onder toezicht van de rijksoverheid’. Ten aanzien van deze groep zou alle informatie uitdrukkelijk gewogen worden om te bezien of een andere beslissing kan worden genomen. De voorzieningenrechter overweegt dat het relatieve gewicht van de in de regeling neergelegde voorwaarden voor vergunningverlening niet is vastgelegd. Aan de tijdens het kamerdebat gedane uitlatingen door staatssecretaris Teeven, kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die verzoekers daaraan toegekend willen zien.
11.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder onvoldoende onderbouwd dat verzoekers zich gedurende een of meer periodes hebben onttrokken aan het toezicht van de IND, de DT&V of het COa. Volgens de regeling dient de voorwaarde dat de vreemdeling zich niet langer dan een aangesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van die landelijke bestuursorganen aldus te worden begrepen dat hij niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden bij die bestuursorganen uit beeld is geweest. Verweerder heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt wanneer deze situatie zich voordoet en waarom verzoekers niet aan die voorwaarde hebben voldaan. Onduidelijk is of de voorwaarde inhoudt dat de vreemdeling tenminste driemaandelijks persoonlijk of schriftelijk contact moet hebben gehad met een van de genoemde organen, of dat voldoende is dat de vreemdeling administratief in beeld is geweest, in die zin dat er sprake was van lopende procedures, zoals een verblijfsrechtelijke procedure of een procedure tot (vrijwillig) vertrek. Daarbij rijst ook de vraag of een vreemdeling administratief in beeld is indien hij in afwachting is van een beslissing over de afgifte van een lp en genoemde organen daarvan op de hoogte zijn. Verzoekers betogen dat verzoekster 1 in afwachting was van de afgifte van een door DT&V aangevraagde lp en in de veronderstelling was dat ook DT&V actie zou nemen. Verzoekster 1 heeft de IND en DT&V bovendien op de hoogte gesteld van haar eigen acties in die procedure. Verweerder heeft in de besluitvorming noch ter zitting gemotiveerd waarom de DT&V het dossier van verzoekster in oktober 2010 heeft gesloten, ondanks dat verzoekster een lp had aangevraagd. Verweerder heeft ook geen duidelijkheid verschaft over de vraag of verzoekster 1 van de beslissing tot sluiting van het dossier bericht heeft ontvangen. Mocht verzoekster 1 daarvan immers niet op de hoogte zijn gesteld, is haar mogelijk niet te verwijten dat zij heeft nagelaten om DT&V te benaderen om (weer) een vertrekprocedure op te starten. Verweerder dient dan ook alsnog inzichtelijk te maken door wie en wanneer de lp-aanvraag is ingediend en wat de stand van zaken daarin was. In dit verband dient verzoekster 1 mogelijk te onderbouwen dat zij in de periode 17 maart 2011 tot 1 februari 2013 in de terechte veronderstelling heeft verkeerd dat de DT&V actie zou nemen in de lopende lp‑procedure. In dat geval kan namelijk niet geconcludeerd worden dat verzoekers verwijtbaar niet in beeld zijn geweest. Daar doet dan niet aan af dat er mogelijk geen contacten zijn geweest gedurende een of meer periodes van langer dan drie maanden.
12.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient verweerder in een besluit op bezwaar te motiveren waarom verweerder ondanks de door of vanwege verzoekster 1 aangevoerde feiten en omstandigheden heeft geconcludeerd dat verzoekers zich gedurende een of meer periodes van langer dan drie maanden aan het toezicht hebben onttrokken. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter tevens van oordeel dat verweerder verzoekers in de gelegenheid dienen te stellen hun bezwaar in een hoorzitting toe te lichten.
13.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands niet worden geoordeeld dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dient het belang dat verzoekers hebben bij het afwachten van het besluit op bezwaar zwaarder te wegen dan het belang van verweerder hen tijdens de bezwaarprocedure uit Nederland te verwijderen.
14.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden toegewezen.
15.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekers in verband met de behandeling van de verzoeken redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 944,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (te weten 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting van € 472,00 per punt). Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
16.
Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek toe;
  • treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege blijft tot op het bezwaar is beslist;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 944,00;
  • gelast dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht groot € 160,00 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.