6.3Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het feit
Verdachte heeft in de nacht van 26 januari 2013 zijn latere slachtoffer, een 24-jarige vrouw, gevolgd van café [café] naar haar woning te Leiden. Nadat het slachtoffer de hal van haar woning was binnengegaan, is verdachte de hal binnengedrongen, waarna hij zijn slachtoffer op brute wijze heeft geslagen, haar keel heeft dichtgeknepen en haar heeft verkracht. Daarbij heeft verdachte het slachtoffer ernstig bedreigd door onder meer tegen haar te zeggen dat hij een mes bij zich had en dat hij haar hart eruit zou steken. Het gaat om een buitengewoon agressieve en angstaanjagende daad van verdachte, die laat zien dat verdachte enkel oog heeft gehad voor de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens en waaruit een totaal gebrek aan empathisch vermogen blijkt.
Dit feit heeft een enorme impact op het slachtoffer gehad. Zij heeft gevreesd voor haar leven; kort na het incident heeft zij verklaard dat zij zich vies, vernederd en ontheemd voelt. De advocaat van het slachtoffer heeft ter terechtzitting laten weten dat het slachtoffer nog steeds, ruim acht maanden na het incident, psychische gevolgen van het handelen van verdachte ondervindt. Verdachte heeft met zijn handelwijze dan ook ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van zijn slachtoffer. Een feit als het onderhavige schokt bovendien de rechtsorde en versterkt in het algemeen de maatschappelijk onrust en gevoelens van onveiligheid.
De houding van verdachte
Verdachte heeft bij de politie op geen enkele wijze willen meewerken aan een verhoor. Tegenover de rechter-commissaris heeft verdachte een ontkennende verklaring afgelegd en ter terechtzitting van 4 oktober 2013 heeft de verdachte volhard in zijn (blote) ontkenning van het ten laste gelegde, ondanks het verpletterende bewijs tegen hem. Verdachte heeft er met dit handelen blijk van gegeven geen enkele verantwoordelijkheid te nemen voor zijn daden jegens het slachtoffer. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
Strafblad
Uit het uittreksel justitiële documentatie d.d. 4 februari 2013 betreffende verdachte volgt dat verdachte meermalen tot vrijheidsstraffen is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten en dat hij in 2003 is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten, te weten een gevoegde mishandeling en een diefstal met geweld. Ook in 2004 is verdachte veroordeeld voor een diefstal met geweld. Deze veroordelingen hebben verdachte er klaarblijkelijk niet van weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.
Gedragskundige rapportages
De rechtbank heeft acht geslagen op de volgende stukken:
- het reclasseringsadvies (beknopt) d.d. 5 februari 2013 en een brief d.d. 19 maart 2013 betreffende retourzending rapportageverzoek;
- het Pro Justitia rapport, psychologisch onderzoek (ambulant) d.d. 29 maart 2013, opgemaakt door dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog;
- het Pro Justitia rapport, psychiatrisch onderzoek (ambulant) d.d. 3 april 2013, opgemaakt door drs. R. Thomassen, psychiater;
- het Pro Justitia rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: PBC-rapport) d.d. 20 september 2013;
Doordat de verdachte telkens heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek door gedragsdeskundigen, ook door gedragsdeskundigen verbonden aan het PBC, zijn de gedragsdeskundigen niet in staat geweest antwoord te geven op de vraag of bij verdachte ten tijde van het plegen van het onderhavige delict sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Wel heeft verdachte in 2004 zijn medewerking verleend aan een onderzoek naar zijn geestesgesteldheid.
Voor de beantwoording van de vraag of bij verdachte ten tijde van het plegen van het onderhavige bewezenverklaarde feit al dan niet een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, acht de rechtbank de volgende zich in het dossier bevindende rapporten over verdachte en de daaraan ontleende, hieronder zakelijk weergegeven, overwegingen en conclusies van belang:
- Het Pro Justitia rapport, psychologisch onderzoek d.d. 26 maart 2004, opgemaakt door drs. E.M. van Engers, GZ-psycholoog, naar aanleiding van een diefstal met geweld. Verdachte heeft zijn medewerking verleend aan dit onderzoek. In het rapport wordt melding gemaakt van een voorgeleidingsconsult d.d. 12 januari 2004, waarbij verdachte aan de psychiater vertelde dat hij sinds jaren last heeft van agressiviteit en dat hij soms periodes doormaakt dat hij helemaal gek en para is, vooral als hij veel heeft geblowd.
De psycholoog heeft na onderzoek geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een ernstige gedragsstoornis met risico op een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Verdachte vertoonde in het verleden al ernstige antisociale trekken en hij liet een beeld van ernstig verstoorde agressieregulatie zien. Voorts heeft de psycholoog geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een zogenaamde dubbele diagnose, te weten van een samenhang tussen psychotische episodes en cannabismisbruik. Verdachte is als persoon vrij angstig, achterdochtig, kwetsbaar en zwak geïntegreerd, zodat er een risico is dat hij soms het contact met de realiteit kan verliezen. Om de lijdensdruk te verminderen gebruikt verdachte cannabis, maar hierdoor kan hij juist in een psychose geraken. Angsten en het verlies van impulscontrole worden versterkt door het drugsgebruik. Verdachte is in 2003 drie dagen gedwongen opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Endegeest te Oegstgeest en hij is daarna in Marokko medicamenteus behandeld in verband met (ernstige) depressieve episodes met psychotische elementen. In 2004 is verdachte in de FOBA geplaatst. Daarna heeft verdachte de contacten met Parnassia verbroken. De psycholoog heeft verder geconcludeerd dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar is te achten, omdat het gedrag van verdachte structureel beïnvloed is door de psychose. Een combinatie van de psychiatrische behandeling en methoden uit de verslavingszorg zijn aanbevolen.
- Uit het reclasseringsadvies d.d. 18 december 2007 blijkt dat verdachte vanaf zijn 12e jaar cannabis en weed gebruikt, welk gebruik varieert van één tot vijf joints per dag. De verdachte heeft de status van veelpleger. Eerdere reclasseringscontacten zijn mislukt, daar verdachte hieraan niet heeft willen meewerken. De kans op recidive wordt hoog geschat, gelet op de houding van verdachte en daar hij niet gemotiveerd is voor een nieuw reclasseringstoezicht.
- Uit een brief d.d. 31 maart 2009, retourzending rapportageverzoek van de reclassering, blijkt dat de verdachte geen medewerking heeft willen verlenen aan de totstandkoming van een voorlichtingsrapport.
- Het PBC-rapport d.d. 20 september 2013.
Ook aan dit onderzoek en aan het milieuonderzoek heeft verdachte niet willen meewerken.
Voor wat betreft het verleden van verdachte blijkt het volgende. Verdachte is in 2003 drie dagen gedwongen opgenomen geweest in het psychiatrisch ziekenhuis Endegeest te Oegstgeest. Voorts zou verdachte in november 2003 door een psychiater in Marokko zijn gezien en met medicatie zijn behandeld voor ernstige depressieve episodes. In 2004 heeft verdachte een problematisch verblijf in een gevangenis gehad met veel incidenten en is hij naar de FOBA overgeplaatst. Tijdens een nieuwe detentie in 2004 was sprake van incidenten door cannabisgebruik en strafmaatregelen. Een begeleiding door de reclassering kwam niet van de grond omdat verdachte zijn afspraken niet nakwam. Tijdens een detentieperiode in 2007 en 2009 was sprake van positieve urinecontroles en in 2009 vertoonde verdachte manipulatief gedrag tegenover het personeel (“drammen”).
Uit het psychologisch onderzoek in het PBC kwam naar voren dat verdachte formeel voldoet aan de criteria voor antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar dat niet onderzoekbaar is in hoeverre het antisociale gedrag voortkomt uit of veroorzaakt wordt door psychiatrische pathologie waardoor het vaststellen van een antisociale persoonlijkheidsstoornis niet mogelijk is. Of sprake is van seksuele stoornis is niet onderzoekbaar gebleken. Uit het psychiatrisch onderzoek kwam naar voren dat bij verdachte tijdens observaties een verschil merkbaar was tussen het moment dat verdachte nog wel en het moment dat hij geen medicatie (psychofarmaca) meer gebruikte; verdachte was namelijk gejaagder, geagiteerder en reageerde snel geprikkeld. In een gesprekscontact met de psychiater in die periode was hij eveneens geprikkeld en veel meer afwerend. Verdachte is zonder overleg met zijn medicatie gestopt. Volgens de psychiater zijn er aanwijzingen voor langdurig cannabisgebruik en is er sprake van een sterke verdenking van cannabisafhankelijkheid; de diagnose kan echter niet worden vastgesteld. Urine-onderzoek geeft aanwijzingen voor cannabisgebruik tijdens het verblijf van verdachte in detentie en tijdens de observatie.
Conclusies
Is er sprake van een stoornis bij verdachte?
Is het opleggen van terbeschikkingstelling mogelijk?
Indien de verdachte, zoals in dit geval, zijn volledige medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd, vervalt voor het opleggen van een terbeschikkingstelling de eis van een (volwaardig) multidisciplinair onderzoek als bedoeld in artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ook in die omstandigheid geldt echter als vereiste dat wordt vastgesteld dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder die vaststelling is oplegging van terbeschikkingstelling niet mogelijk.
Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om die vaststelling te doen. De rechter zal zich daarbij in zeer sterke mate moeten laten leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen, maar als de gedragsdeskundigen aan de grenzen komen van wat zij vanuit hun wetenschap nog kunnen verantwoorden, zal de rechter zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen voor zover de wet hem daartoe de ruimte geeft.
De wet noch de jurisprudentie vereist dat de stoornis wordt geclassificeerd volgens het handboek DSM-IV en dat deze dient te worden vastgesteld door een gedragsdeskundige.
Dit betekent dat in het uiterste geval de rechter, uiteraard slechts met grote behoedzaamheid, tot de vaststelling van een stoornis kan komen, ook al kunnen de gedragsdeskundigen op basis van de voor hen geldende wetenschappelijke criteria en tuchtrechtelijke normen niet tot die conclusie komen. Voor zijn beslissing dient de rechter dan wel voldoende steun te vinden in hetgeen gedragsdeskundigen zo mogelijk wél hebben kunnen vaststellen en hetgeen de rechter verder aan feiten en omstandigheden is gebleken met betrekking tot de persoon van verdachte.
Met het oog op het bovenstaande hecht de rechtbank in het geval van verdachte in het bijzonder waarde aan het hiervoor genoemde onderzoek van de psycholoog drs. E.M. van Engers uit 2004, waaraan verdachte wel heeft meegewerkt en welk onderzoek heeft geleid tot de hierboven vermelde conclusie dat bij verdachte sprake is van een ernstige gedragsstoornis met risico op een antisociale persoonlijkheidsstoornis en dat tevens sprake is van een zogenaamde dubbele diagnose, te weten van een samenhang tussen psychotische episodes en cannabismisbruik.
Dat de diagnose van de psycholoog Van Engers, ondanks het feit dat sedertdien een aantal jaren is verstreken, nog altijd geldig is concludeert de rechtbank uit het volgende: er zijn sterke aanwijzingen voor een (ook sedertdien voortdurend) langdurig en veelvuldig gebruik van cannabis, er is sprake van gebruik van alcohol, er was in het PBC sprake van een duidelijk waarneembare gedragsverandering bij verdachte na het eigenmachtig stoppen met het gebruik van antipsychoticum. Er heeft geen behandeling plaatsgevonden van de in 2004 geconstateerde antisociale ontwikkeling en er is een bestendig patroon van strafbare feiten, passend bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Op grond van de beperkte bevindingen van de gedragsdeskundigen in het PBC, in samenhang met de bevindingen van de psycholoog Van Engers uit 2004, de vele veroordelingen van verdachte, het gegeven dat hij nimmer heeft meegewerkt aan reclasseringstoezicht, hij is gestopt met zijn medicatie, hij niet is gestopt met middelengebruik, hij geen inzicht heeft in de aard en ernst van zijn problematiek en niet is gebleken dat verdachte zich na 2004 heeft laten behandelen, stelt de rechtbank vast dat voldoende aannemelijk is dat bij verdachte sprake is van een
doorlopende(gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van) ernstige gedragsstoornis en antisociale persoonlijkheidsstoornis, en dat deze derhalve ook aanwezig waren ten tijde van het begaan van het onderhavige strafbare feit.
Op grond van het bovenstaande, mede in het licht van de conclusies van het rapport van 2004, is de rechtbank van oordeel dat verdachte op zijn minst verminderd toerekeningsvatbaar is te achten.
Oplegging terbeschikkingstelling en gevangenisstraf
De rechtbank is van oordeel dat deze stoornis zodanig is dat het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij.
Er is sprake van aanzienlijk recidivegevaar, gelet op de langdurige aanwezigheid van de problematiek en het bestendige patroon van strafbare feiten. Hierbij wordt tevens de ernst van het onderhavige feit in aanmerking genomen. De rechtbank zal daarom de terbeschikkingstelling gelasten met een bevel tot verpleging van overheidswege, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit eist. Ook voor het overige wordt aan de wettelijke vereisten van het opleggen van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging voldaan. Minder vergaande mogelijkheden om het recidivegevaar te verkleinen zijn door de aanhoudende weigering van verdachte om aan onderzoek en reclasseringstoezicht mee te werken niet aanwezig.
De terbeschikkingstelling wordt aan verdachte opgelegd ter zake van een misdrijf dat gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de dwangverpleging niet gemaximeerd zal zijn.
De hiervoor vermelde verminderde toerekeningsvatbaarheid betekent, dat de strafbaarheid van verdachte niet geheel is uitgesloten. Daarom zal, vanuit een oogpunt van vergelding en beveiliging van de samenleving en om de ernst van het bewezenverklaarde feit te benadrukken, naast de maatregel van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur aan verdachte worden opgelegd.
In de omstandigheid dat verdachte na ommekomst van zijn detentie een andere vorm van vrijheidsbeneming wacht, namelijk opname in een TBS-kliniek voor een ongetwijfeld langdurige behandeling van zijn stoornis, ziet de rechtbank aanleiding ten voordele van de verdachte af te wijken van de eis van de officier van justitie, voor wat betreft de duur van de op te leggen gevangenisstraf.
De rechtbank ziet echter geen aanleiding in deze uitspraak een advies op te nemen als bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen. Dit betekent dat in beginsel de behandeling in het kader van de terbeschikkingstelling zal ingaan op het moment dat tweederde gedeelte van de straf is ondergaan.