In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2013 uitspraak gedaan in de bodemzaak betreffende de asielaanvragen van drie Armeense eisers, bestaande uit een moeder, haar zoon en diens echtgenote. De eisers hebben op 2 november 2011 beroep ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die hun asielaanvragen op 7 oktober 2011 had afgewezen. De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen op 15 januari 2012 gehouden, waarbij de eisers ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De eisers hebben in hun aanvragen gesteld dat zij na hun terugkeer naar Armenië op 10 september 2010 problemen hebben ondervonden, waaronder mishandeling door politieagenten en opsluiting in een psychiatrische kliniek. De staatssecretaris heeft echter geconcludeerd dat de eisers onvoldoende hebben meegewerkt aan de vaststelling van hun reisroute naar Nederland, omdat zij geen reisdocumenten hebben overgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hen kan worden toegerekend. De rechtbank heeft de asielrelazen van de eisers als ongeloofwaardig aangemerkt, omdat de door hen ingebrachte documenten niet voldoende steun bieden voor hun claims.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de besluiten in stand gelaten. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers, vastgesteld op € 944,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.