ECLI:NL:RBDHA:2013:13675

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 13/20270
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening in het vreemdelingenrecht met betrekking tot een inreisverbod en verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Indiase verzoekster die een verblijfsvergunning had aangevraagd. Ondanks een eerder opgelegd inreisverbod, heeft de verzoekster belang bij de beoordeling van haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelt dat het inreisverbod niet is opgelegd op basis van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet, en dat de verzoekster recht heeft op een beoordeling van haar verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het standpunt van de verweerder af dat de verzoekster geen rechtmatig verblijf kan hebben en dat het bezwaar niet kan leiden tot een verblijfsvergunning.

De verzoekster heeft eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging, maar deze is afgewezen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling, wat leidt tot de afwijzing van haar aanvraag. De verweerder heeft betoogd dat het beroep op artikel 8 van het EVRM niet in deze procedure kan worden betrokken, maar de voorzieningenrechter is van mening dat dit beroep wel degelijk moet worden beoordeeld. De voorzieningenrechter concludeert dat de verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft met haar bezwaar en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de verweerder om de belangen van de verzoekster en haar kinderen in overweging te nemen, maar concludeert dat de belangen van de staat zwaarder wegen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/20270

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 oktober 2013 in de zaak tussen

[verzoekster],

geboren op [geboortedatum], van Indiase nationaliteit,
verzoekster,
(gemachtigde: mr. S. Singh, advocaat te Hoofddorp),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. H.D. Streef, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met het doel “overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen” afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Verzoekster en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.Verzoekster heeft op 26 april 2012 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar Nederlandse partner [naam]. Bij besluit van 11 mei 2012 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. In dit besluit heeft verweerder tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar tegen verzoekster uitgevaardigd. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 18 september 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 maart 2013 van deze rechtbank en zittingsplaats (AWB 12/30647) is het hiertegen ingediende beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 2 mei 2013 (nr. 201303011/1/V3) en is daarmee in rechte vast komen te staan.
2.2.
Met onderhavige aanvraag heeft verzoekster verzocht om toelating op grond van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: kinderpardonregeling) als gezinslid van haar dochter [naam], geboren op [geboortedatum], die (als hoofdpersoon) een aanvraag heeft ingediend op grond van de kinderpardonregeling. De aanvraag van [naam] heeft verweerder bij besluit van 31 juli 2013 afgewezen.
2.3.
Aan de kinderen van verzoekster ([naam] voornoemd en [naam], geboren op [geboortedatum]), beiden van Afghaanse nationaliteit, is bij besluiten van 12 augustus 2013 een verblijfsvergunning verleend op grond van gezinshereniging bij vader [naam]. De vergunningen zijn geldig van 10 januari 2013 tot 10 januari 2018.
3.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat verzoekster geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. Volgens verweerder kan verzoekster geen rechtmatig verblijf hebben omdat bij besluit van 11 mei 2012 tegen haar een inreisverbod voor de duur van twee jaar is uitgevaardigd.
3.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat het inreisverbod aan verzoekster niet is uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op grond van artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder c, Vw, geldt daarom een uitzondering op het uitgangspunt dat een vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf kan hebben voor de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaar- of beroepschrift is beslist.
Het standpunt van verweerder ter zitting dat de uitzondering van artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder c, Vw uitsluitend van toepassing is in de situatie dat een bezwaar- of beroepschrift (mede) is gericht tegen het besluit waarin het inreisverbod is opgelegd, volgt de voorzieningenrechter niet. De tekst van artikel 66a, zesde lid, aanhef en onder c Vw, noch de toelichting bij dat artikel, bieden steun voor de uitleg die verweerder daaraan ter zitting heeft gegeven. In zoverre staat het aan verzoekster uitgevaardigde inreisverbod niet in de weg aan een beoordeling van haar verzoek om een voorlopige voorziening.
3.2
Voorzover verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 12 oktober 2012 (AWB 12/29592), heeft bedoeld te betogen dat verzoekster geen belang heeft bij haar verzoek om een voorlopige voorziening omdat het daaraan connexe bezwaar nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden zolang sprake is van een inreisverbod jegens verzoekster, volgt de voorzieningenrechter verweerder daarin evenmin. Uit het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf A4/2.5.5. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), volgt immers dat verweerder met toepassing van artikel 66b Vw, indien artikel 66a, zevende lid Vw niet op de vreemdeling van toepassing is, het inreisverbod opheft als de vreemdeling voldoet aan alle voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van - onder meer - het verblijfsdoel gezinshereniging. Met onderhavige aanvraag beoogt verzoekster verblijf bij haar dochter [naam], en derhalve gezinshereniging. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd ook bevestigd dat het inreisverbod jegens verzoekster zal worden opgeheven, indien verzoekster zou voldoen aan de voorwaarden voor het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van onderhavige aanvraag. Dat betekent dat, ondanks het jegens haar uitgevaardigde inreisverbod, verzoekster een belang heeft bij haar bezwaar gericht tegen de afwijzing van haar aanvraag, en daarmee bij een beoordeling van onderhavig verzoek om voorlopige voorziening, nu dat bezwaar kan leiden tot (ambtshalve) opheffing van het inreisverbod en verlening van de gevraagde vergunning.
4.
De voorzieningenrechter zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
5.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen omdat de aanvraag van de hoofdpersoon, haar dochter [naam], in het kader van de kinderpardonregeling eveneens is afgewezen. Omdat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tevens afgewezen omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
6.
Niet in geschil is dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarde van de kinderpardonregeling om als gezinslid van een langdurig in Nederland verblijvend kind (de hoofdpersoon) in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning en dat aan die hoofdpersoon eveneens geen verblijfsvergunning is verleend op grond van die regeling. De aanvraag van haar dochter [naam] is immers afgewezen, tegen welke afwijzing geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
6.1
Verzoekster voert tegen het bestreden besluit aan dat het weigeren van een verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het feit dat verzoekster de Indiase nationaliteit heeft, dat haar partner Nederlander is en dat de kinderen de Afghaanse nationaliteit hebben, maakt dat sprake is van een bijzondere situatie. Daar komt nog bij dat de kinderen recentelijk in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning. De kinderen kunnen gezien hun Afghaanse nationaliteit niet met verzoekster naar India meegaan. Zij zullen nimmer een vergunning voor verblijf in India kunnen krijgen. Een verblijf in Afghanistan is evenmin mogelijk voor het gezin, gezien het asielverleden van de partner van verzoekster. Er is daarom sprake van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in India dan wel in Afghanistan uit te oefenen. Verzoekster vraagt verweerder in dit bijzondere geval gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
7.
Verweerder heeft ter zitting primair betoogd dat het beroep op artikel 8 EVRM niet in de huidige procedure kan worden betrokken en dat verzoekster daartoe een aparte aanvraag op grond van artikel 8 EVRM zal moeten indienen. In de huidige procedure staat uitsluitend ter beoordeling of verzoekster aanspraak kan maken op toelating op grond van de kinderpardonregeling. Deze regeling betreft reeds een uitzonderingsregeling , waarbij geen ruimte bestaat voor een beoordeling op grond van artikel 8 EVRM buiten de voorwaarden zoals die in de regeling zijn gesteld.
7.1
De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn betoog en is van oordeel dat verweerder het beroep van verzoekster op artikel 8 EVRM in de onderhavige procedure zal dienen te beoordelen. Omdat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling, wijst verweerder de aanvraag van verzoekster immers af wegens het ontbreken van een mvv. Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is verweerder daarom gehouden te beoordelen of de uitzetting van verzoekster in strijd is met artikel 8 EVRM.
8.
Verweerder heeft subsidiair verwezen naar zijn eerdere besluit van 18 september 2012, waarin het beroep van verzoekster op artikel 8 EVRM reeds is verworpen, en naar de eerdergenoemde uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 maart 2013 en van de Afdeling van 2 mei 2013, waarbij die beoordeling in stand is gelaten. In voornoemde uitspraak van de rechtbank is geoordeeld dat verweerder aan het algemeen belang van de Nederlandse staat een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van verzoekster (en haar kinderen) om het gezinsleven in Nederland te kunnen uitoefenen. Verweerder heeft daarbij volgens de rechtbank onder meer kunnen meewegen dat niet is gebleken dat het voor het gezin van verzoekster feitelijk onmogelijk is dan wel dat er een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in India uit te oefenen.
8.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ten aanzien van het door verzoekster gedane beroep op artikel 8 EVRM in zijn beslissing op bezwaar zal kunnen verwijzen naar hetgeen verweerder daarover heeft overwogen in zijn eerdere beslissing van 18 september 2012. Verweerder zal daarbij weliswaar tevens de nieuwe omstandigheden dienen te betrekken dat de kinderen van verzoekster inmiddels in het bezit zijn van een Nederlandse verblijfsvergunning en dat is komen vast te staan dat zij de Afghaanse nationaliteit hebben, maar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat die omstandigheden geen andere uitkomst geven van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM. Niet is gebleken dat het feit dat de kinderen van verzoekster een verblijfsvergunning hebben in Nederland en dat zij de Afghaanse nationaliteit hebben, eraan in de weg staat dat zij hun moeder kunnen volgen naar India. Verzoekster heeft weliswaar naar voren gebracht dat de kinderen en de partner van verzoekster geen legaal verblijf in India kunnen krijgen gezien hun Afghaanse nationaliteit, hetgeen een objectieve belemmering zou zijn om het gezinsleven in India uit te oefenen, maar zonder nadere onderbouwing van die stelling kan zij daarin vooralsnog niet worden gevolgd.
9. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft. Omdat ook overigens niet is gebleken van zwaarwegende belangen op grond waarvan het belang van verzoekster om haar bezwaar in Nederland te kunnen afwachten zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder, zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.
10.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 78 Vw tevens op het bezwaar te beslissen, zoals door verweerder ter zitting verzocht.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.