In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Indiase verzoekster die een verblijfsvergunning had aangevraagd. Ondanks een eerder opgelegd inreisverbod, heeft de verzoekster belang bij de beoordeling van haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelt dat het inreisverbod niet is opgelegd op basis van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet, en dat de verzoekster recht heeft op een beoordeling van haar verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het standpunt van de verweerder af dat de verzoekster geen rechtmatig verblijf kan hebben en dat het bezwaar niet kan leiden tot een verblijfsvergunning.
De verzoekster heeft eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging, maar deze is afgewezen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling, wat leidt tot de afwijzing van haar aanvraag. De verweerder heeft betoogd dat het beroep op artikel 8 van het EVRM niet in deze procedure kan worden betrokken, maar de voorzieningenrechter is van mening dat dit beroep wel degelijk moet worden beoordeeld. De voorzieningenrechter concludeert dat de verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft met haar bezwaar en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de verweerder om de belangen van de verzoekster en haar kinderen in overweging te nemen, maar concludeert dat de belangen van de staat zwaarder wegen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.