ECLI:NL:RBDHA:2013:13660

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 13/19506
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van langdurig verblijvende minderjarige vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Afghaanse minderjarige vreemdeling. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de overgangsregeling voor langdurig verblijvende kinderen, maar deze aanvraag was door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden van het beleid, dat vereist dat een asielaanvraag ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar is ingediend en dat de vreemdeling ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. De voorzieningenrechter concludeerde dat de voorwaarde van vijf jaar verblijf niet in strijd is met het discriminatieverbod van het IVRK, en dat worteling in de Nederlandse samenleving geen zelfstandig criterium is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning.

De voorzieningenrechter behandelde ook de bezwaargronden van verzoeker tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, maar oordeelde dat deze niet konden leiden tot een verbod op uitzetting gedurende de bezwaarfase. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het belang van de verzoeker om zijn bezwaar in Nederland af te wachten niet opwoog tegen het belang van de staat om tot uitzetting over te gaan. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor langdurig verblijvende kinderen en de noodzaak om aan deze voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/19506

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 oktober 2013 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. H. Loth, advocaat te[plaats]),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. H.D. Streef, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen” afgewezen. Tevens heeft verweerder een terugkeerbesluit tegen verzoeker uitgevaardigd. Ook heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaar tegen verzoeker uitgevaardigd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten
.Verzoeker is op 2 februari 2009 door de Koninklijke Marechaussee op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) overgenomen van de Duitse autoriteiten. Hij heeft vervolgens op 18 februari 2009 een asielaanvraag ingediend en tevens verzocht om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 21 april 2010 afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van 17 maart 2011 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem ongegrond verklaard (AWB 10/17635). Bij uitspraak van 20 juni 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het tegen de uitspraak van de rechtbank ingediende hoger beroep ongegrond verklaard (201104420/1/V1). Vervolgens heeft verzoeker op 27 mei 2013 de onderhavige aanvraag ingediend.
3.
Ingevolge paragraaf 3.1 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, de zogeheten ‘(overgangs)regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling [naam]; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
4.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een asielaanvraag heeft ingediend en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker voorts afgewezen op de grond dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarde dat hij zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van verweerder, de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) of de Vreemdelingenpolitie.
5.
Verzoeker heeft in bezwaar aangevoerd dat aan hem te strikte voorwaarden worden opgelegd ten aanzien van het vijfjarig verblijf in Nederland. Hij verblijft al langer in het Schengengebied en heeft zich de Nederlandse taal volledig eigen gemaakt. Hij heeft in Nederland zijn school afgemaakt, is actief in taekwondo, waarbij hij zelfs op een onderdeel Nederlands kampioen is geworden, en wil graag participeren in de Nederlandse maatschappij. Verzoeker beroept zich op het non-discriminatiebeginsel neergelegd in artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). In verband daarmee kan de lengte van het verblijf hem niet worden tegengeworpen. De gedachte achter de regeling ‘langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ is volgens verzoeker de mogelijkheid te bieden voor in Nederland gewortelde kinderen om een verblijfsvergunning te krijgen. Verzoeker is in zeer hoge mate geworteld in de Nederlandse maatschappij en verschilt in die zin niet van andere gewortelde kinderen die wel vijf jaar in Nederland hebben verbleven.
5.1
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat worteling geen (zelfstandig) criterium is dat ten grondslag ligt aan de regeling ‘langdurig in Nederland verblijvende kinderen’. Er wordt volgens verweerder dan ook geen ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt door het hanteren van de termijn van vijf jaar voor verblijf in Nederland om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling.
5.2
In de toelichting bij het beleid, neergelegd in WBV 2013/1, is het volgende opgenomen over het doel en de achtergrond van de regeling:
Er zijn kinderen die al vele jaren in Nederland verblijven, zonder uitzicht op een verblijfsvergunning. De lange duur van het verblijf is te wijten aan procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren. Om te voorkomen dat deze jongeren hiervan de dupe worden, is door het kabinet besloten een definitieve regeling en een overgangsregeling te treffen op grond waarvan deze jongeren, onder bepaalde voorwaarden, alsnog in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning.De overgangsregeling biedt duidelijkheid aan kinderen met een asielachtergrond, die reeds langdurig in Nederland verblijven.
5.3
Bij gelegenheid van de parlementaire behandeling van de ‘Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ heeft verweerder het volgende opgemerkt:
Het gaat om een samenstel van factoren op basis waarvan wordt beoordeeld of de hoofdpersoon in het kader van de regeling in aanmerking komt voor een vergunning. Worteling is daarbij niet als voorwaarde opgenomen.[…].
Het gaat dus om kinderen die al lang in Nederland verblijven door herhaalde asielprocedures in het verleden die lang duurden doordat hun ouders niet meewerkten of procedures op procedures gingen stapelen(12 maart 2013, TK 19637, nr. 1591, 60-26-101).
5.4
Niet in geschil is dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarde van het beleid in WBV 2013/1 dat hij tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een asielaanvraag heeft ingediend en nadien tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
5.5
De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de voorwaarde in het beleid van tenminste vijf jaar verblijf in Nederland in strijd is met het discriminatieverbod in artikel 2 van het IVRK. Blijkens de toelichting op de regeling, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 5.2, heeft verweerder met de regeling ‘langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ het oog gehad op kinderen die lange tijd in Nederland hebben verbleven als gevolg van procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures, of een combinatie van deze factoren. Blijkens de parlementaire behandeling van de regeling en het standpunt van verweerder ter zitting, is worteling in de Nederlandse maatschappij niet het criterium op grond waarvan deze kinderen voor toelating in aanmerking komen. De voorzieningenrechter concludeert hieruit dat worteling in de Nederlandse samenleving weliswaar een (mogelijk) gevolg is van het langdurig verblijf van de kinderen waarop de regeling ziet, maar niet het onderscheidend criterium op grond waarvan deze kinderen in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Onder die omstandigheden kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet geoordeeld worden dat verweerder door een termijn van tenminste vijf jaar verblijf na de eerste aanvraag om een verblijfsvergunning als voorwaarde te stellen, een ongerechtvaardigd onderscheid maakt ten opzichte van kinderen, zoals verzoeker, die een korter verblijf in Nederland hebben, maar in meer of mindere mate ook zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving.
5.6
Dat verzoeker tenminste vijf jaar in het Schengengebied heeft verbleven heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid geen aanleiding hoeven geven om van deze voorwaarde in het beleid ten voordele van verzoeker af te wijken. Blijkens de toelichting op het beleid heeft verweerder de regeling uitdrukkelijk bedoeld voor vreemdelingen die als minderjarige - als gevolg van de Nederlandse asielprocedure(s) - lange tijd in Nederland hebben verbleven. De periode dat verzoeker eerder elders in het Schengengebied heeft doorgebracht, heeft verweerder derhalve buiten zijn beoordeling kunnen laten.
5.7
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de mate van inburgering van de vreemdeling wel een rol kan spelen bij de toets aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder zal daaraan met toepassing van artikel 4:84 Awb in voorkomend geval toetsen in het kader van onderhavige regeling, ook wanneer niet is voldaan aan de voorwaarde van tenminste vijf jaar verblijf in Nederland. Verzoeker heeft daarop aangegeven zijn bezwaar te zullen aanvullen met een beroep op artikel 8 EVRM.
5.8
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder evenwel terecht aangenomen dat het niet toestaan van verblijf van verzoeker geen schending oplevert van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op privéleven. Verweerder heeft kunnen aannemen dat niet is gebleken van een substantieel gewicht van het totaal van de in Nederland aangegane sociale banden en de intensiteit daarvan bij een zeer lange verblijfsduur. Van een lange verblijfsduur van verzoeker is immers geen sprake, nu hij minder dan vijf jaar in Nederland verblijft. De sociale banden die verzoeker heeft aangevoerd, dat hij in Nederland een school heeft afgemaakt, dat hij actief en succesvol is in taekwondo en vrienden heeft gemaakt in Nederland, zijn niet dermate substantieel dat verweerder in redelijkheid niet zal kunnen weigeren het verblijf van verzoeker in Nederland toe te staan. Verweerder kan daarbij betekenis toekennen aan het feit dat verzoeker alle banden die hij stelt hebben met Nederland is aangegaan tijdens zijn illegale verblijf hier te lande. Verzoeker heeft niet duidelijk gemaakt welke omstandigheden daarnaast van belang zijn waarmee hij zijn bezwaar mogelijk zal aanvullen, en op grond waarvan verweerder in zijn beslissing op bezwaar tot een andere conclusie zal moeten komen.
6.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Hij heeft evident niet het oogmerk gehad een teruggetrokken bestaan te leiden in het illegale circuit. Hij heeft immers een schoolopleiding gevolgd en in het openbaar deelgenomen aan taekwondo-activiteiten.
6.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker na de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2011 in zijn asielprocedure niet meer in beeld is geweest bij verweerder. Ook uit informatie van DT&V, het COA en de Vreemdelingenpolitie is gebleken dat verzoeker langer dan de toegestane periode van maximaal drie maanden niet in beeld is geweest.
6.2 Niet in geschil is dat verzoeker op 22 juli 2011 is weggelopen uit het Vertrekcentrum in [plaats], in welk kader hij onder toezicht stond van DT&V. Nadien heeft verzoeker zich niet meer gemeld bij DT&V of een van de andere instanties belast met het toezicht op vreemdelingen. In zijn toelichtende brief bij het bezwaarschrift zegt verzoeker daar zelf over dat hij in [plaats] drie keer heeft gesproken over terugkeer naar [land], maar dat hij niet wil terugkeren. Op een dag heeft hij stiekem het Uitzetcentrum verlaten. Gelet op deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen dat hij zich langer dan drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van DT&V en dat verweerder de aanvraag van verzoeker ook daarom op goede gronden heeft afgewezen. Hetgeen verzoeker daartegen heeft aangevoerd, dat hij niet de intentie had om zich terug te trekken in de illegaliteit en dat hij zichtbaar heeft deelgenomen aan de Nederlandse samenleving, hoeft voor verweerder niet te leiden tot een andere beoordeling in zijn beslissing op bezwaar. Die omstandigheden doen er immers niet aan af dat verzoeker zich welbewust heeft onttrokken aan het toezicht van DT&V, in welk kader hem een meldplicht was opgelegd, door weg te lopen en zich te vestigen in[plaats] en dat hij daarmee de bedoeling had een uitzetting naar zijn land van herkomst te voorkomen.
6.3 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoeker, voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, thans geen redelijke kans van slagen heeft.
7.
Verzoeker heeft in zijn bezwaarschrift voorts gronden aangevoerd tegen het terugkeerbesluit en het aan hem opgelegde inreisverbod. Volgens verzoeker heeft verweerder ten onrechte bepaald dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten en had hem een vertrektermijn van vier weken gegeven moeten worden.
7.1 Verzoeker heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het doel van zijn verzoek om voorlopige voorziening is te voorkomen dat hij gedurende de bezwaarprocedure kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Een beoordeling van de bezwaargronden van verzoeker gericht tegen de aan hem opgelegde onmiddellijke vertrekplicht kan niet leiden tot een verbod op uitzetting gedurende de bezwaarfase. Verzoeker meent immers dat hem een vertrektermijn van vier weken gegeven had moeten worden en die termijn is al verstreken. Het slagen van de bezwaargronden van verzoeker gericht tegen het inreisverbod zal er niet toe kunnen leiden dat verweerder niet tot uitzetting van verzoeker kan overgaan. Opheffing van het inreisverbod betekent immers nog niet dat verzoeker ook verblijf in Nederland moet worden toegestaan. In het kader van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening komt de voorzieningenrechter derhalve niet toe aan een voorlopig oordeel over de bezwaargronden gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod.
8.
Gelet op het voorgaande, en nu ook overigens niet is gebleken van zwaarwegende belangen op grond waarvan het belang van verzoeker om zijn bezwaar in Nederland te kunnen afwachten zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder om tot uitzetting van verzoeker over te kunnen gaan, zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.