ECLI:NL:RBDHA:2013:13650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
14 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-13_5179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot gedeeltelijke afwijzing van verzoek om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft eiser, een individu uit [plaats], beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie, dat op 28 juni 2013 werd genomen. Dit besluit was een gedeeltelijke afwijzing van eisers verzoek om openbaarmaking van documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had eerder, op 17 november 2012, een verzoek ingediend om openbaarmaking van stukken, maar dit verzoek werd gedeeltelijk afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing en stelde de Minister in gebreke wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. De rechtbank heeft de zaak op 2 oktober 2013 behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. H.P. Olthof en de Minister door mr. A.J. Buurma.

De rechtbank oordeelde dat de Minister niet tijdig had beslist op het bezwaar van eiser, wat leidde tot de verbeurte van een dwangsom. De rechtbank stelde vast dat de Minister op 28 juni 2013 een inhoudelijk besluit had genomen, maar dat dit besluit niet binnen de geldende termijn was genomen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond en stelde de verbeurde dwangsom vast op € 740. Daarnaast werd de Minister veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente over deze dwangsom en de proceskosten van eiser, die op € 236 werden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor zover het betrekking had op het besluit van 28 juni 2013, maar gegrond voor het niet tijdig beslissen.

De uitspraak werd gedaan door rechter K. Schaffels en is openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/5179

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en

de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: A.J. Buurma).

Procesverloop

Bij brief van 17 november 2012 heeft eiser een verzoek gedaan tot openbaarmaking van stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Bij besluit van 8 januari 2013 heeft verweerder eisers verzoek gedeeltelijk afgewezen. Bij brief van 18 februari 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit.
Op 15 mei 2013 heeft eiser verweerder ingebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. Bij brief van 26 juni 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van eiser.
Bij besluit van 28 juni 2013 heeft verweerder eisers beroep kennelijk ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 juli 2013 heeft eiser nadere beroepsgronden ingediend tegen verweerders besluit van 28 juni 2013.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De zaak is op 2 oktober 2013 ter zitting behandeld.
Eiser,heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P. Olthof.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Buurma.

Overwegingen

1
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk op het verzoek om informatie, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, én
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge art. 6.20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep mede te zijn gericht tegen het besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het vijfde lid schort beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking de dwangsom niet op.
Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
2
Eiser heeft zich in zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat verweerder nog steeds niet heeft beslist op zijn bezwaar van 18 februari 2013. Eiser heeft verweerder daartoe bij brief van 15 mei 2013 in gebreke gesteld. Eiser verzoekt de rechtbank alsnog te beslissen op het bezwaarschrift, op straffe van een dwangsom, de reeds verbeurde dwangsom vast te stellen, inclusief de wettelijke rente en verweerder te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht.
Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 28 juni 2013 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn beroep ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard, nu eiser dermate wezenlijke gronden heeft ingediend die tot nader onderzoek hadden moeten nopen. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte niet is gehoord. Met betrekking tot de weigering van verweerder gegevens te verstrekken aangaande de behandelaar van het administratief beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het voor verweerder mogelijk was gegevens te verstrekken die niet te herleiden zouden zijn naar de desbetreffende ambtenaar, zodat geen sprake zou kunnen zijn van strijd met de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende ambtenaar, zoals bijvoorbeeld een lijst met personeelsnummers. Daarnaast verzoekt eiser de rechtbank om te beoordelen of verweerder eisers verzoek tot verstrekking van de bijlage bij het (onder)mandaatbesluit. Ten slotte verzoekt eiser om vergoeding van de proceskosten, te wegen tegen een hogere wegingsfactor dan gebruikelijk.
3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit tot (onder)mandaat niet openbaargemaakt hoeft te worden, nu deze informatie reeds openbaar is gemaakt. Verweerder verwijst hierbij naar de Wob-beslissingen van 6 juni 2013 (AP8943) en 14 juni 2013 (AS0672).
Voorts verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 11 april 2012 (LJN: BW1556), waarin de AbRS heeft overwogen dat documenten die eerder op grond van de Wob openbaar zijn gemaakt niet nogmaals op grond van die wet openbaar worden gemaakt.
Met betrekking tot de bijlage bij dat besluit, zijnde een lijst met medewerkers, is verweerder van oordeel dat deze lijst niet openbaar is gemaakt aangezien alle beslissingen uit naam van de officier van justitie genomen worden. Verweerder acht het belang van openbaarmaking niet groter dan het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In dit kader heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 13 december 1988, KG 1989, 83, AB 1989,308 en de uitspraak van de AbRS van 4 juni 2008 (LJN: BD3114), alsmede de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2010 (LJN: BN3025).
Gezien het voorgaande heeft verweerder eisers verzoek kennelijk ongegrond verklaard, waarom ook is afgezien van het horen.
Met betrekking tot eisers stelling ter zitting dat verweerder een lijst met – niet tot de persoon te herleiden – personeelsnummers bekend zou kunnen maken heeft verweerder aangegeven dat hiervoor een lijst gegenereerd zou moeten worden, hetgeen niet valt onder de reikwijdte van de Wob, nu de Wob uitsluitend betrekking heeft op bestaande documenten.
4
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Nu verweerder op 28 juni 2013 een inhoudelijk besluit heeft genomen, richt het beroep zich tegen het uitblijven van een besluit over de dwangsom en, gelet op artikel 6:20, vierde lid, tegen het besluit van 28 juni 2013.
4.1.1
Gelet op artikel 4:18 van de Awb was verweerder ten tijde van het instellen van beroep in gebreke tijdig een besluit te nemen tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom. Voor het uitblijven van een besluit over de dwangsom heeft eiser verweerder bij brief van 15 mei 2013 in gebreke gesteld, zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid onder b, van de Awb.
4.1.2
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank het volgende. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit staat pas beroep open wanneer het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 28 juni 2013 heeft beslist op eisers bezwaar en dat verweerder daarmee niet binnen de geldende beslistermijn heeft beslist. Voorts heeft eiser bij brief van 15 mei 2013 verweerder ingebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit op bezwaar.
4.1.3
Nu vaststaat dat eiser verweerder op 15 mei 2013 in gebreke heeft gesteld en verweerder op 28 juni 2013 een besluit heeft genomen, stelt de rechtbank vast dat verweerder niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling een besluit heeft genomen. Verweerder heef derhalve een dwangsom verbeurd ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking ingevolge artikel 4:18 van de Awb dient derhalve gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij zelf de verbeurde dwangsom zal vaststellen.
4.1.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder de ontvangst van die brief op 15 mei 2013 niet heeft weersproken. De eerste dag waarover een dwangsom is verschuldigd, is dan ook 30 mei 2013. Vanaf 30 mei 2013 is de volgende dwangsom verbeurd:
- de eerste 14 dagen (30 mei 2013 – 12 juni 2013) € 20 per dag is € 280;
- de tweede 14 dagen (13 juni 2013 – 26 juni 2013) € 30 per dag is € 420;
- de laatste 2 dagen (27 juni 2013 – 28 juni 2013) € 40 per dag is € 40.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de hoogte van de door verweerder aan eiser verschuldigde dwangsom voor het niet beslissen over de periode van 30 mei 2013 tot en met 28 juni 2013 vast op € 740.
4.1.5
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen om aan eiser de wettelijke rente over de inmiddels verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, te vergoeden. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Verweerder is, nu eiser hem op 15 mei 2013 in gebreke heeft gesteld, op grond van het bepaalde in artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb vanaf 30 mei 2013 een dwangsom verschuldigd tot en met 28 juni 2013, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat eiser het bestreden besluit heeft ontvangen op 29 juni 2013. Gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb diende verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd bij beschikking vast te stellen. Gelet op hierop diende verweerder uiterlijk op 12 juli 2013 de dwangsom te hebben vastgesteld. Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van deze dwangsom in beginsel zes weken na bekendmaking van de beschikking bedraagt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Uit artikel 4:100 van de Awb volgt dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk zes weken na 12 juli 2013, dus uiterlijk op 23 augustus 2013, de dwangsom aan eiser te hebben voldaan. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsom te voldoen, is hij vanaf 24 augustus 2013 in verzuim en dient hij vanaf die datum tot en met de dag der voldoening wettelijke rente over de dwangsom aan eiser te vergoeden.
4.1.6
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 236 te weten € 472 voor het beroepschrift en € 472 voor het verschijnen ter zitting, bij een zaak van zeer licht gewicht (0,25). De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen wegens de zwaarte van de zaak.
4.2
Met betrekking tot eisers beroepsgronden tegen het besluit van 28 juni 2013 is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gezien de overvloedige hoeveelheid uitspraken van hogere rechtsinstanties, oordelende over dergelijke kwesties, niet tot een ander oordeel heeft kunnen komen dan kennelijke ongegrondverklaring. Met betrekking tot eisers beroepsgrond aangaande het bekendmaken van een document met niet naar de medewerkers te herleiden gegevens zoals personeelsnummers, merkt de rechtbank op dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning die het opmaken van een dergelijk document met zich meebrengt. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 5 juni 2013 (LJN: CA2102). Nu verweerder het beroep op goede gronden kennelijk ongegrond heeft verklaard, mocht verweerder afzien van het horen van eiser.
5
Gezien het voorgaande zal de rechtbank eisers beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 28 juni 2013, ongegrond verklaren. De rechtbank zal eisers beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen, gegrond verklaren.
6
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 236 te weten € 472 voor het beroepschrift en € 472 voor het verschijnen ter zitting, bij een zaak van zeer licht gewicht (0,25).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- stelt op grond van artikel 4:17 van de Awb de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 740;
- bepaalt dat verweerder met ingang van 24 augustus 2013 aan eiser de wettelijke rente over € 740 verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 236 te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160 aan eiser te vergoeden;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 28 juni 2013.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Schaffels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Top, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.