De beoordeling van de rechtbank
De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:254, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn en dat het noodzakelijk is de ondertoezichtstelling te verlengen als verzocht.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn. Daarbij overweegt de rechtbank dat terugplaatsing bij één van de ouders, zoals overwogen in de beschikking van 22 april 2013, thans niet aan de orde is.
De ouders hebben voorts de rechtbank verzocht te bepalen dat de minderjarigen worden geplaatst bij de heer [J] en mevrouw [K]. De heer [J] en mevrouw [K], die als informant ter zitting aanwezig waren, hebben aangegeven als perspectief biedend pleeggezin voor de minderjarigen te kunnen en willen optreden.
De rechtbank overweegt dat de zorgaanbieders volgens het systeem van de Wet op de jeugdzorg verantwoordelijk zijn voor de concrete invulling van de vorm van het verblijf ofwel de uithuisplaatsing die in de machtiging is afgegeven. In een uitzonderlijke situatie waarbij de rechten opgenomen in artikel 6 en 8 EVRM en artikel 3 IVRK in het geding zijn, kan de rechtbank aanleiding zien zich over de invulling van de machtiging tot uithuisplaatsing uit te laten. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor om de volgende redenen.
De rechtbank stelt vast dat de kinderrechter bij beschikking van 22 april 2013 aanleiding heeft gezien om te onderzoeken of het huidige pleeggezin geschikt is als perspectiefbiedend pleeggezin voor de minderjarigen gelet op zorgelijke signalen die kort voor de vorige zitting naar voren zijn gekomen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzoek gedaan naar de situatie van de minderjaren bij de pleegouders. In het rapport van 6 augustus 2013 wordt geconcludeerd dat de plaatsing in het huidige pleeggezin in het belang is van de minderjarigen voor dit moment en de langere termijn. Overwogen is dat de pleegouders voldoende in staat zijn om de minderjarigen een veilige opvoedingsomgeving te bieden. Tegen de achtergrond van de uitkomst van dit onderzoek ziet de rechtbank geen aanleiding om zich in de invulling van de plaatsing te mengen. Dat er op dit moment mogelijk zorgen zijn over de draagkracht van de pleegouders of dat er wellicht een beter passend pleeggezin voor de minderjarigen bestaat, maakt niet dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin ingrijpen door de rechtbank is vereist.
Gelet op vorenstaande wordt de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen voor de duur van de ondertoezichtstelling verlengd.