In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 september 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming. De kinderrechter constateert dat er frictie bestaat tussen de grootmoeder moederszijde en de biologische vader van de minderjarige, maar dat de relatie tussen de moeder en de grootmoeder minder problematisch lijkt. De kinderrechter oordeelt dat er geen sprake is van een zodanig bedreigde ontwikkeling van de minderjarige dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De gronden voor ondertoezichtstelling, zoals genoemd in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek, zijn niet of onvoldoende aanwezig, waardoor het verzoek wordt afgewezen.
De kinderrechter benadrukt het belang van de minderjarige en stelt dat ondersteuning van de grootmoeder moederszijde bij haar opvoeding noodzakelijk is, gezien de problemen rondom de omgang met de biologische vader. De kinderrechter wijst erop dat het in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige is dat zij contact kan hebben met beide ouders zonder al te veel stress. Er dienen duidelijke afspraken gemaakt te worden die door alle partijen nageleefd worden.
Daarnaast wordt er een bijzondere curator benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen, gezien de impact van het conflict tussen de grootmoeder en de biologische vader op de minderjarige. De bijzondere curator zal een bemiddelende rol spelen en zorgen voor duidelijke afspraken over de omgang tussen de biologische vader en de minderjarige. De beschikking is gegeven door de kinderrechter en kan binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten bij het Gerechtshof Den Haag.