In deze zaak vorderde eiser, wonende in Duitsland, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, naar aanleiding van een onterecht vastgestelde aanslag recht van overgang. De procedure begon met een dagvaarding op 6 augustus 2012, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis waarin een comparitie van partijen werd bevolen. De rechtbank heeft op 4 september 2013 vonnis gewezen. Eiser stelde dat de Inspecteur van de Belastingdienst ten onrechte de aanslag op een bedrag van € 100.959 had vastgesteld, terwijl hij meende dat de economische eigendom van de percelen al aan hem was overgedragen. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn voor de vordering van eiser was ingegaan op 17 maart 2000 en dat deze was voltooid op 17 maart 2005. Eiser voerde aan dat het beroep van de Staat op verjaring naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, gezien het beleid van de Staat. De rechtbank honoreerde dit standpunt en oordeelde dat de Staat aansprakelijk was voor de gemaakte kosten in de bezwaarfase, maar wees de vordering tot vergoeding van proceskosten in de procedures bij het hof en de Hoge Raad af, omdat daar al een forfaitaire proceskostenvergoeding was toegekend. De rechtbank besloot uiteindelijk de Staat te veroordelen tot betaling van € 79,14 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.