ECLI:NL:RBDHA:2013:13157

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 12/35317
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Libische burger en beoordeling van risico op vervolging in Libië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2013 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Libische burger. Eiser, geboren in Benghazi, had op 8 september 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie was afgewezen. Eiser stelde dat hij bij terugkeer naar Libië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, gezien de huidige situatie in Libië en zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van de nevenzittingsplaats Arnhem van 10 februari 2011 in aanmerking genomen, waarin was vastgesteld dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert.

De rechtbank overwoog dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in Libië geen uitzonderlijke situatie bestaat die een reëel risico op ernstige bedreiging van het leven of de persoon van eiser met zich meebrengt. Dit werd onderbouwd met het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken en een rapport van de VN Veiligheidsraad, waaruit bleek dat er geen wijdverspreid en willekeurig geweld is dat een reëel risico voor burgers met zich meebrengt. De rechtbank concludeerde dat de door eiser ingebrachte rapporten en publicaties niet het beeld bevestigen dat er sprake is van een dergelijke situatie.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van eiser geen aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/35317

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2013 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum], van Libische nationaliteit, eiser,

gemachtigde mr. I.K. Kolev,
en
de staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, te Den Haag, verweerder,
gemachtigde S. Aboulouafa.

Procesverloop

Eiser heeft op 8 september 2010 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 16 september 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 februari 2011, AWB 10/32461, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 september 2010 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend. Bij uitspraak van 27 mei 2011, 201102250/1/V2, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dit hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 25 mei 2011 heeft verweerder een besluitmoratorium ingesteld voor asielaanvragen van vreemdelingen uit Libië. Na het verstrijken van de wettelijk maximale geldigheidsduur van een jaar heeft verweerder de aanvraag van eiser (wederom) inhoudelijk beoordeeld.
Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft verweerder de aanvraag andermaal afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 8 november 2012 beroep aangetekend.
De zaak is behandeld op de zitting van 10 september 2013, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Voor een samenvatting van zijn vluchtrelaas verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 2 van de uitspraak van nevenzittingsplaats Arnhem van 10 februari 2011. Op grond van deze uitspraak (en de bevestiging daarvan door de Afdeling) staat thans in rechte vast dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Benghazi, Libië. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of verweerder aan eiser terecht een verblijfsvergunning heeft onthouden op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.
Eiser voert aan dat hij Libië is uitgereisd zonder toestemming en dat hij niet beschikt over een geldig nationaal paspoort. Hij behoort niet tot een specifieke stam of groep en verblijft inmiddels ruim twee jaar buiten Libië. Daarbij is hij een matig praktiserend moslim. Door deze omstandigheden in combinatie bezien, loopt hij het risico dat hij door de milities die thans de dienst uitmaken in Libië wordt beschouwd als een aanhanger van Gaddafi of als tegenstander van de huidige gewapende groeperingen. Eiser staat een behandeling te wachten van deze milities die in strijd komt met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De huidige Libische autoriteiten zullen hem geen bescherming kunnen bieden tegen deze milities. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat zich in Libië een situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (Dri). Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft eiser verwezen naar
- het rapport van Amnesty International “Libya: Rule of Law or Rule of Militias?” van
juli 2012;
- een publicatie van de UNHCR “Militia surrounds airport in Lybian capital” van
4 juni 2012;
- een publicatie van ReliefWeb Report “Lybia: Human Rights worse after Gaddafi” van
14 juli 2012;
- een publicatie van Refugee Documentation Centre (Ireland) “Information on treatment of those who fled from Gadaffi earlier in the year and who now wish to return to Lybia” van
8 november 2011;
- een publicatie van Human Rights Watch “Stop Attacks on Sufi Sites” van
31 augustus 2012;
- een rapport van de International Crisis Group “L’après Kadhafi: un tournant crucial pour la Libye” van 16 november 2012;
- een publicatie van Wikipedia, inhoudende een overzicht van incidenten in Libië in de periode oktober 2011 en tot en met november 2012.
3.
Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat eiser bij terugkeer naar Libië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat in Libië geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri. Volgens verweerder komt eiser derhalve niet in aanmerking voor vergunningverlening op grond van een van de onderdelen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in Libië geen sprake is van een uitzonderlijke situatie die ertoe leidt dat een burger, door zijn enkele aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of zijn persoon, als gevolg van willekeurig geweld in het kader van het zich in Libië afspelende gewapende conflict. Verweerder heeft zich in dit verband kunnen beroepen op het ambtsbericht over Libië van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 mei 2012 (het ambtsbericht). Uit het ambtsbericht blijkt afdoende dat de situatie in Libië niet van dien aard is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie (“most extreme case of general violence”) als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri. Verweerder baseert zich voorts op het rapport van de VN Veiligheidsraad “Report of the Secretary-General on the United Nations Support Mission in Libya” van 21 februari 2013. Dit rapport vermeldt dat uit onderzoek niet is gebleken van willekeurig geweld dat een wijdverspreid karakter heeft. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser ingebrachte rapporten en publicaties evenmin het beeld bevestigen dat in Libië sprake is van wijdverspreid en willekeurig geweld, waarvan elke burger in Libië het reële risico loopt om hieraan blootgesteld te worden. De bedoelde rapporten en publicaties maken er juist melding van dat de geweldsincidenten zich richten tegen Gaddafi-getrouwen, het nieuwe regime, westerse ambassades en ngo’s, of dat de incidenten zich afspelen tussen rivaliserende groepen. Dat deze rapporten en publicaties ook melding maken van burgerslachtoffers, leidt nog niet tot de conclusie dat in Libië sprake is van “the most extreme case of general violence”.
6.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de persoonlijke omstandigheden van eiser geen aanknopingspunten te vinden zijn die het aannemelijk maken dat hij bij uitzetting naar Libië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd komt met artikel 3 van het EVRM. Het ambtsbericht biedt geen steun voor de stelling dat Libiërs die zonder toestemming zijn uitgereisd, die geen geldig paspoort (meer) hebben en die geruime tijd buiten Libië hebben verbleven, door de huidige machthebbers stelselmatig als aanhangers van Gaddafi worden beschouwd. Ook de door eiser ingebrachte stukken wijzen niet in die richting. Het ambtsbericht maakt wel melding van het bestaan van een lijst van gezochte Gaddafi-sympathisanten. Eiser heeft evenwel niet gesteld dat zijn naam op deze lijst vermeld staat.
7.
Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op één van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde gronden. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
8.
Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
9.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
G.C.A. Dingemans Wierts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 september 2013.
Afschriften verzonden:

Voetnoten

1.Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.