ECLI:NL:RBDHA:2013:12963

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-13_4879
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet tijdig beslissen op Wob-verzoek leidt tot proceskostenveroordeling

Op 2 oktober 2013 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten, maar verweerder had niet tijdig beslist. Eiser stelde dat het besluit van 23 augustus 2012 niet op de juiste wijze was bekendgemaakt, omdat dit niet naar zijn gemachtigde was verzonden. De rechtbank oordeelde dat verweerder uit een eerdere brief had kunnen afleiden dat eiser een gemachtigde had aangesteld. Hierdoor was het besluit niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en was het niet in werking getreden. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet tijdig had beslist op het Wob-verzoek en dat de ingebrekestelling van eiser op 28 september 2012 geldig was. De rechtbank stelde de verbeurde dwangsom vast op € 860,-- en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 13/4879

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: V. Quacken),
en

Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, verweerder

(gemachtigde: A.J. Burma).

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek tot een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van Bestuur (Wob),afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 14 juni 2013, aangevuld bij brief van 22 juli 2013, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Bij brief van 13 juli 2012 heeft eiser (op eigen naam) een verzoek gedaan op grond van de Wob tot openbaarmaking van alle stukken die betrekking hebben op de beschikking met CJIB-nummer [nummer]. Bij brief van 11 augustus 2012, door verweerder ontvangen op 12 augustus, is bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op eisers Wob-verzoek. Verweerder heeft op 23 augustus 2012 een besluit genomen inzake dit Wob-verzoek. Dit besluit is naar eiser gezonden en niet naar diens gemachtigde. Bij brief van 28 september 2012, door verweerder ontvangen op 28 september 2012, is wederom bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op eisers Wob-verzoek. Bij fax van 29 oktober 2012 heeft eiser verweerder verzocht de op de voet van artrikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschuldigde dwangsom vast te stellen in verband met het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als geldige ingebrekestelling. Bij besluit van 15 november 2012 is dit verzoek afgewezen.
2.1
Artikel 3:40 van de Awb bepaalt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt.
2.2.
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2.3.
Artikel 4:17 van de Awb luidt als volgt:
1.
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2.
De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3.
De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.4.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het de belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord.
2.5.
Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is,
2.6
Artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vaststelt.
3.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit van 23 augustus 2012 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, omdat het naar eiser zelf is gezonden en niet (ook) naar zijn gemachtigde. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor hem tot de brief van 29 oktober 2012 niet kenbaar was dat eiser een gemachtigde had. De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat uit artikel 2:1 van de Awb voortvloeit dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak dan zal de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende normaliter tot gevolg hebben dat er niet kan worden gesproken van een bekendmaking 'op de voorgeschreven wijze' als bedoeld in artikel 6:8 van de Awb (zie hiervoor onder andere de uitspraak van 3 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1458).
3.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit de brief van 11 augustus 2012 had kunnen afleiden dat eiser een gemachtigde had aangesteld. In deze brief is behalve het adres van eiser tevens het adres van zijn gemachtigde vermeld, waarbij onder het adres van eiser en vóór de naam en het adres van de gemachtigde is vermeld: “namens deze”. Ook wordt er in de brief de bewoording ‘cliënt’ gebruikt. Nu het besluit van 23 augustus 2012 niet op die datum naar de gemachtigde van eiser is verzonden, is dat besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt en ingevolge artikel 3:40 Awb niet op die dag in werking getreden.
3.3
De beslissing van 23 augustus 2012 op eisers Wob verzoek is, zo blijkt uit het primaire besluit van 15 november 2012, als bijlage bij het besluit van 15 november 2012 meegezonden naar de gemachtigde van eiser. Dit is door eiser niet weersproken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het besluit van 23 augustus 2012 op 15 november 2012 alsnog op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.1
Gezien het bovenstaande staat vast staat dat verweerder niet tijdig op eisers Wob-verzoek van 13 juli 2012 heeft beslist. Met betrekking tot de vraag op welk moment eiser verweerder in gebreke heeft gesteld oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift van 11 augustus 2012 niet als ingebrekestelling dient te worden aangemerkt, maar de brief van 28 september 2012 wel. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 11 augustus 2012 gelet op hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2012 (LJN BY5083) heeft geoordeeld, terecht is aangemerkt als een herinnering en niet als ingebrekestelling. Uit de brief blijkt niet duidelijk dat eiser verweerder heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. Ook is het door het ontbreken van het CJIB nummer voor verweerder onduidelijk op welk besluit de brief betrekking heeft.
Op 28 september 2012 heeft eiser wederom een brief aan verweerder gezonden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ook deze brief niet voldoet aan de vereisten die de Afdeling in voornoemde uitspraak van 5 december 2012 aan een ingebrekestelling heeft gesteld. De rechtbank overweegt dat verweerder zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit de brief van 28 september 2012 aanmerkt als een ingebrekestelling. Verweerder heeft de brief dus kennelijk wel onderkend als ingebrekestelling, maar heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat deze niet voldoet aan de eisen van de Afdeling. De rechtbank is van oordeel dat bepalend is of voor verweerder redelijkerwijs kenbaar was of het om een ingebrekestelling ging. Dat is hier naar uit het primaire en bestreden besluit blijkt wel het geval geweest. Daar komt bij dat in de brief van 28 september 2012 het CJIB nummer waar de brief betrekking op heeft wel wordt genoemd, zodat voor verweerder herleidbaar was waarop de ingebrekestelling betrekking hadt. Zeker gezien de samenhang met het bezwaarschrift van 11 augustus 2012 heeft verweerder de brief van 28 september 2012 ten onrechte niet aangemerkt als geldige ingebrekestelling.
4.2.
Nu de eerste ingebrekestelling dateert van 28 september 2012, door verweerder op diezelfde dag ontvangen, stelt de rechtbank in overeenstemming met artikel 4:17, derde lid, van de Awb de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is vast op 12 oktober 2012. Het besluit van 23 augustus 2012 is eerst op 15 november 2012 bekend gemaakt, waardoor de termijn waarop de verbeurde dwangsommen betrekking hebben eindigt op 15 november 2012. Gelet op artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de over de periode van 12 oktober 2012 tot 15 november 2012 verbeurde dwangsom € 860,--.
5.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. De rechtbank stelt in overeenstemming met artikel 8:55c van de Awb de verbeurde dwangsom vast op € 860,--.
6.
Op grond van artikel 8:75 van de Awb wordt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep veroordeeld. De rechtbank stelt vast dat aan de in artikel 7:15, eerste en tweede lid, van de Awb, gestelde voorwaarden voor vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten is voldaan, nu het primaire besluit wordt herroepen. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het gewicht van de zaak vastgesteld op 0.25 en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een bezwaarschrift) in de bezwaarfase een punt toegekend. Voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting worden twee punten toegekend, à € 472,-- per punt.
7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 15 november 2012;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 860,--, door verweerder binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak aan eiser te voldoen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 354,-- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Edens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.