In deze zaak gaat het om de internationale kinderontvoering van een minderjarige door de vader, die de minderjarige na een omgangsregeling niet terugbracht naar de moeder in Turkije, maar haar naar Nederland overbracht. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van onrechtmatige overbrenging, aangezien de moeder op basis van een Turkse echtscheidingsbeschikking het eenhoofdig gezag over de minderjarige had verkregen. De vader had geen toestemming van de moeder voor de overbrenging en de rechtbank gaat uit van de onmiddellijke werking van de Turkse beslissing. Het beroep van de vader op weigeringsgronden faalt, omdat de moeder direct actie heeft ondernomen toen de minderjarige niet terugkeerde en er geen contact meer was tussen de ouders. De rechtbank gelast de onmiddellijke teruggeleiding van de minderjarige naar Turkije, indien nodig met de sterke arm. De rechtbank overweegt dat de terugkeer in het belang van de minderjarige is en dat er geen sprake is van weigeringsgronden zoals bedoeld in het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. De vader wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de moeder, aangezien hij verantwoordelijk is voor de internationale ontvoering. De beschikking is gegeven op 30 september 2013 en de terugkeer van de minderjarige moet uiterlijk op 15 oktober 2013 plaatsvinden.