ECLI:NL:RBDHA:2013:12332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2013
Publicatiedatum
26 september 2013
Zaaknummer
AWB-13_23464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling met Albanese nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 september 2013 uitspraak gedaan in een beroep van een vreemdeling van Albanese nationaliteit tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod, opgelegd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling, geboren in 1989, had op 6 september 2013 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar ontvangen. Tevens was hij in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling heeft op 9 september 2013 beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij hij ook schadevergoeding heeft gevraagd. Tijdens de zitting op 20 september 2013 kon de vreemdeling niet persoonlijk worden gehoord, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de staatssecretaris de gelegenheid te geven om duidelijkheid te verschaffen over de annulering van de geplande uitzetting van de vreemdeling. Op 23 september 2013 is de vreemdeling alsnog in persoon gehoord met behulp van een tolk. De rechtbank heeft vervolgens de zaak zonder nadere zitting afgedaan.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken, en dat de gronden voor het terugkeerbesluit en het inreisverbod voldoende zijn onderbouwd. De vreemdeling heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat het inreisverbod niet zou worden opgelegd of dat de duur ervan zou moeten worden verkort. De rechtbank verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond.

Ten aanzien van de maatregel van bewaring oordeelt de rechtbank dat deze onrechtmatig was, omdat de uitzetting van de vreemdeling op 20 september 2013 was geannuleerd en de bewaring niet langer mocht duren dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering. De rechtbank verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond, heft de maatregel op en kent de vreemdeling een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige bewaring. Tevens veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/23615 en AWB 13/23464
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2013, beroep vrijheidsontnemende maatregel in de zaak tussen
[vreemdeling], V-nummer [nummer], vreemdeling
(gemachtigde: mr.drs. J.E. Groenenberg),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, ambtenaar ten departemente).

Procesverloop

De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1989 en de Albanese nationaliteit te hebben.
Verweerder heeft op 6 september 2013 aan de vreemdeling een terugkeerbesluit opgelegd. Dit besluit omvat tevens een inreisverbod voor een periode van twee jaar.
Verweerder heeft op 6 september 2013 aan de vreemdeling de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
De vreemdeling heeft op 9 september 2013 tegen beide besluiten beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het beroep ten aanzien van de maatregel van bewaring strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 20 september 2013.
De vreemdeling is aldaar vertegenwoordigd door mr. J. Singh, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De vreemdeling kon niet in persoon worden gehoord.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen duidelijkheid te verschaffen omtrent de annulering van de voor 20 september 2013 geplande uitzetting van de vreemdeling.
Bij faxbericht van 20 september 2013 heeft verweerder de rechtbank en de gemachtigde van de vreemdeling nader geïnformeerd.
De vreemdeling is ter zitting van 23 september 2013 in persoon gehoord met behulp van
L. van den Bergh-Lleshi, tolk in de Albanese taal.
De gemachtigde van de vreemdeling heeft op 24 september 2013 zijn reactie op het faxbericht van verweerder van 20 september 2013 kenbaar gemaakt. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het terugkeerbesluit en het inreisverbod (AWB 13/23615)
1
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) wordt een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 vermelde uitzonderingen.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan dertig dagen, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus is afgewezen, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn is per 31 december 2011 geïmplementeerd in artikel 62 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn waarbinnen hij Nederland dient te verlaten verkorten, dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert indien: a) een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of b) de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van de Vb 2000 wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1.a, eerste lid, voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000 kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000, worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000, op de vreemdeling van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
2
De vreemdeling voert aan dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat ten aanzien van de vreemdeling het risico aanwezig is dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. De aan de vreemdeling tegengeworpen gronden zijn onvoldoende onderbouwd en kunnen het risico op onttrekking niet rechtvaardigen. Ten onrechte heeft verweerder de vreemdeling geen termijn gegund om zelfstandig te vertrekken. Ten aanzien van het inreisverbod stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat dit eveneens onvoldoende gemotiveerd is. Niet gemotiveerd is waarom het inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd, terwijl de vreemdeling omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod dan wel de duur daarvan had dienen te bekorten.
3
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4
De rechtbank overweegt ten aanzien van het terugkeerbesluit als volgt.
4.1
Verweerder heeft in het terugkeerbesluit gesteld dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten omdat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- zich niet heeft gehouden aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 ;
- in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft ;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
Bovenstaande gronden, welke gelijk zijn aan de gronden waarop de vreemdeling de maatregel van bewaring is opgelegd, zijn in beginsel reeds voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het opleggen van de maatregel van bewaring de reden waarom deze gronden van toepassing worden geacht voldoende toegelicht.
In hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht is geen grond gelegen om in dit geval anders te oordelen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, gezien artikel 6.1, in samenhang met artikel 5.1b van het Vb 2000, een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Derhalve kon verweerder, gelet op artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepalen dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij mee wil werken aan zijn terugkeer wordt onvoldoende geacht om tot een ander oordeel te komen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond over voldoende middelen te beschikken om op eigen gelegenheid te vertrekken.
5
Ten aanzien van het inreisverbod overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit en inreisverbod is op te maken dat de vreemdeling is geïnformeerd over het ten aanzien van hem op te leggen terugkeerbesluit en inreisverbod. Voorts is hij er op gewezen dat van het opleggen van een inreisverbod kan worden afgezien op grond van (bijzondere) individuele omstandigheden en dat het aan hem is deze omstandigheden aan te voeren en daartoe in de gelegenheid wordt gesteld. Vervolgens zijn hem een aantal vragen gesteld. De antwoorden op die vragen zijn door verweerder betrokken bij de beoordeling. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door de vreemdeling genoemde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om het inreisverbod van twee jaren niet op te leggen. Ook in beroep is gesteld noch gebleken dat in zijn geval sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder van het opleggen van het inreisverbod had dienen af te zien dan wel de duur hiervan te bekorten.
6
Het beroep voorzover gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod is derhalve ongegrond.
Ten aanzien van de maatregel van bewaring (AWB13/23464)
7
Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 6 september 2013 waarbij de vreemdeling de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd.
8
Verweerder heeft de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde in bewaring gesteld, omdat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft zich daartoe gebaseerd op de hiervoor onder rechtsoverweging 4 weergegeven gronden, alsmede de grond dat de vreemdeling verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Laatstgenoemde grond is niet bestreden. Ten aanzien van de overige gronden is reeds overwogen dat verweerder deze met recht aan de vreemdeling heeft tegengeworpen.
9
De vreemdeling herhaalt in zijn faxbericht van 24 september 2013 het ter zitting ingenomen standpunt dat de maatregel onrechtmatig moet worden geoordeeld omdat hij niet langer in vreemdelingenbewaring wordt gehouden ter fine van uitzetting, hetgeen in strijd is met de Vw 2000 en met artikel 15 van de Terugkeerregeling (Tri).
10
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting is gebleken dat de voor 20 september 2013 geplande uitzetting van de vreemdeling geen doorgang heeft gevonden. Desgevraagd heeft verweerder bij faxbericht van 20 september 2013 uiteengezet dat op 18 september 2013 door de Officier van Justitie is verzocht de uitzetting van de vreemdeling uit te stellen omdat de vreemdeling op 2 oktober 2013 bij de rechtbank dient te verschijnen om als getuige te worden gehoord in een strafzaak. Naar aanleiding van dit verzoek is de vlucht van 20 september 2013 geannuleerd en is een nieuwe vlucht gepland voor 4 oktober 2013.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, waarin artikel 15 van de Tri is geïmplementeerd, kan indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a) geen rechtmatig verblijf heeft;
b) die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.
Ingevolge artikel 15, eerste lid van de Tri, kunnen de lidstaten tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
Vast staat dat de uitzetting van de vreemdeling op 20 september 2013 stond gepland. Verweerder heeft echter gevolg gegeven aan bovenvermeld verzoek van de Officier van Justitie en de geplande uitzetting geannuleerd. Nu deze annulering van de uitzetting niet is ingegeven door een feitelijke uitzettingsbelemmering of een door de vreemdeling aangespannen vreemdelingrechtelijke procedure, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden geconcludeerd dat de bewaring niet alleen met het oog op de uitzetting wordt voortgezet. De stelling van verweerder dat sprake is van een tijdelijke uitzettingsbelemmering en dat deze uitzetting op korte termijn alsnog kan worden geëffectueerd, faalt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het verzoek van de Officier van Justitie om de vreemdeling niet uit te zetten in verband met een voorgenomen getuigenverhoor, geen uitzettingsbelemmering oplevert zoals opgesomd in A3/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, bijgewerkt tot 2013 en dat de bewaring niet langer mag duren dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring van de vreemdeling vanaf 20 september 2013 onrechtmatig was. Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van heden.
Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 6 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 6 x € 80,-- = € 480,--.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 472,-- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met AWB nr 13/23615 voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit ongegrond;
- verklaart het beroep met AWB nr 13/23615 voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond;
- verklaart het beroep met AWB nr. 13/23464 (bewaring) gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot € 480,-- ten laste van verweerder, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 944,-- welke kosten verweerder dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van J.J. Brands, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan met betrekking tot de maatregel van bewaring binnen één week en met betrekking tot het terugkeerbesluit binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)