In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een beroep op een ontbindingsclausule in een koopovereenkomst vanwege bodemverontreiniging. De eiseres, aangeduid als [A], heeft in verzet gepleit tegen een eerder verstekvonnis van de rechtbank, waarin de bank, ABN AMRO BANK N.V., haar had veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 38.630,49. De procedure is gestart met een dagvaarding op 17 november 2006, en het verstekvonnis werd op 14 februari 2007 uitgesproken. De eiseres heeft het verstekvonnis niet tijdig aangevochten, wat leidde tot de vraag of zij ontvankelijk was in haar verzet.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inleidende dagvaarding op 3 januari 2007 aan [A] is betekend, waardoor zij op de hoogte was van de procedure tegen haar. De rechtbank oordeelt dat [A] niet tijdig in verzet is gekomen, aangezien zij pas op 1 mei 2012 verzet heeft ingesteld, wat meer dan vier weken na de eerste uitbetaling aan de bank was. De rechtbank weegt het belang van de bank om het verstekvonnis te handhaven tegen het belang van [A] om haar verweer te kunnen voeren. De rechtbank concludeert dat de toegang tot de rechter voldoende gewaarborgd was door de betekening van de inleidende dagvaarding.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank [A] niet ontvankelijk in haar vorderingen in zowel conventie als reconventie en veroordeelt haar in de proceskosten, die aan de zijde van de bank zijn begroot op € 579,00. Dit vonnis is uitgesproken door mr. J.L.M. Luiten op 25 september 2013.