ECLI:NL:RBDHA:2013:12312

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2013
Publicatiedatum
26 september 2013
Zaaknummer
AWB 13/22722 en AWB 13/22721
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Malta onder de Verordening (EG) 343/2003

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese asielzoeker en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De asielzoeker had een verzoek ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar dit verzoek werd afgewezen op grond van de Verordening (EG) 343/2003, die bepaalt dat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek. De asielzoeker stelde dat zijn terugkeer naar Malta een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou opleveren, omdat hij vreesde voor detentie en ontoereikende medische voorzieningen in Malta. Hij voerde aan dat hij eerder in Malta gedetineerd was geweest en dat de omstandigheden voor asielzoekers daar problematisch zijn.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Maltese autoriteiten schriftelijk hebben bevestigd dat zij akkoord gaan met de terugname van de asielzoeker en dat er geen bewijs is dat hij in Malta standaardmatig gedetineerd zal worden. De rechter oordeelde dat de asielzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na overdracht aan Malta in detentie zal worden geplaatst. De voorzieningenrechter heeft ook de rapporten die de asielzoeker had ingediend, beoordeeld, maar concludeerde dat deze niet voldoende bewijs boden voor zijn vrees voor detentie.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep van de asielzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat de Staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding had om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken, en dat de medische voorzieningen in Malta als gelijkwaardig aan die in Nederland konden worden beschouwd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/22722 (voorlopige voorziening)
AWB 13/22721 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 september 2013

inzake

[verzoeker], geboren op [geboortedatum], van Eritrese nationaliteit, verzoeker

gemachtigde mr. H.P.H.M. Teunissen,
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

gemachtigde mr. S. Abouloufa.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft verweerder van verzoeker om verlening van een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Malta verantwoordelijk is
voor de behandeling hiervan.
Verzoeker heeft op 30 augustus 2013 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de
voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht hangende het beroep een voorlopige
voorziening te treffen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 10 september 2013,
waar verzoeker is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter – indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak – onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal om die reden onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de autoriteiten van Malta op 19 augustus 2013 schriftelijk kenbaar hebben gemaakt akkoord te gaan met de terugname van verzoeker op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003). Niet in geschil is dat Malta verantwoordelijkheid is voor de behandeling van het door verzoeker in Nederland ingediende asielverzoek.
3.
Verzoeker stelt dat zijn terugkeer naar Malta een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, omdat asielzoekers – ook zogenoemde Dublinclaimanten – bij terugkeer naar Malta in detentie geplaatst worden en de verblijfsmogelijkheden in detentie ontoereikend zijn. Verzoeker stelt dat hij na zijn asielaanvraag in Malta in 2007 in totaal 18 maanden gedetineerd is geweest. Na zijn uitzetting uit Frankrijk naar Malta in 2009 is hij wederom in detentie geplaatst, ditmaal gedurende zes maanden. Verzoeker stelt hieromtrent geen nadere toelichting te hebben gekregen van de Maltese autoriteiten en hij stelt geen mogelijkheid te hebben gehad om tegen zijn detentie een rechtsmiddel aan te wenden. Voorts voert verzoeker aan dat Dublinclaimanten die met valse documenten zijn uitgereisd te vrezen hebben voor detentie bij terugkeer naar Malta. Verzoeker stelt tot deze categorie te behoren, aangezien hij met een vals paspoort vanuit Malta via Frankrijk naar Nederland is gereisd. Verder stelt verzoeker dat hij in Malta geregistreerd staat onder de naam “[naam A]”. Deze naam wijkt af van de naam waaronder hij in Nederland asiel heeft aangevraagd. Niet ondenkbaar is volgens verzoeker dat deze discrepantie in Malta in zijn nadeel zal werken, als gevolg waarvan hij in detentie zal belanden. Verzoeker baseert zich in dit verband op de volgende rapporten:
  • de update “Malta Aufnahmebedingen für Personen aus dem Asylbereich” van november 2011 van Schweizerische Flüchtlingshilfe (het rapport van SFH);
  • het rapport “Out of System. Zur Situation von Flüchtlingen auf Malta” van mei 2012 van Pro Asyl (het rapport van Pro Asyl);
  • het rapport “Boat Ride to Detention. Adult and Child Migrants in Malta” van juli 2012 van Human Rights Watch (het rapport van HRW);
  • de Submission by the UNHCR for the Office of the High Commissioner for Human Rights’ Compilation Report “Universal Periodic Review: Malta” van maart 2013 (het rapport van UNHCR).
Verzoeker baseert zich verder op de volgende jurisprudentie:
  • de uitspraak van het EHRM van 23 juli 2013, nr. 42337/12, inzake Suso Musa tegen Malta;
  • de uitspraak van het EHRM van 23 juli 2013, nr. 55352/12, inzake Aden Achmed tegen Malta;
  • de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 juli 2013, 201306889/2/V4. De Afdeling heeft in die zaak het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. In deze zaak speelde onder andere mee dat de betreffende vreemdeling Malta – net als verzoeker – met valse documenten was uitgereisd en dat hij al eerder in Malta gedetineerd was geweest.
Verzoeker voert voorts aan dat hij medische behandelingen moet ondergaan en dat de medische voorzieningen in Malta niet toereikend zijn. Deze omstandigheden, in onderling verband bezien, hadden verweerder ertoe moeten brengen de huidige asielaanvraag op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003 aan zich te trekken, omdat verweerder ten aanzien van Malta niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is om de behandeling van het asielverzoek van verzoeker onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003. In dit verband voert verweerder aan dat verzoeker niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat de Maltese autoriteiten zich niet houden aan hun internationaalrechtelijke verplichtingen en dat er voorts geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn die maken dat de overdracht van verzoeker aan Malta van een bijzondere hardheid getuigt. Volgens verweerder heeft verzoeker zich, met uitzondering van het rapport van Pro Asyl, slechts in het algemeen beroepen op de ingebrachte rapporten. Hij heeft niet aangegeven op welke passages zijn stelling, dat ten aanzien van Malta niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zijn gebaseerd. Verweerder voert voorts aan dat in het rapport van Pro Asyl is vermeld dat van 27 Dublinclaimanten er na overdracht aan Malta drie gedetineerd zijn geweest voor respectievelijk één dag, twee maanden en vier maanden. Verder blijkt uit het rapport van Pro Asyl dat het risico op detentie voor Dublinclaimanten enkel bestaat indien de vreemdeling eerder uit een detentiecentrum is gevlucht of indien hij Malta met valse documenten is uitgereisd. Volgens verweerder gaat dit voor verzoeker niet op. Niet gebleken is immers dat verzoeker voorafgaand aan zijn vertrek uit Malta uit detentie is gevlucht en dat hij Malta met een vals paspoort is uitgereisd. Verweerder wijst ter zitting verder op een brief van de Maltese autoriteiten van 23 mei 2012, waarin is meegedeeld dat Dublinclaimanten niet zullen worden gedetineerd. De voorzieningenrechter begrijpt dat de gemachtigde van verweerder doelt op de brief van de Maltese minister van Binnenlandse Zaken van 23 maart 2012, waarop verweerder zich in andere procedures ook heeft beroepen. Deze brief houdt in de mededeling dat vreemdelingendetentie in Malta alleen wordt toegepast in geval van toegangsweigering dan wel in geval tegen een persoon een ‘removal order’ wordt uitgevaardigd. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2013 slechts een voorlopig oordeel en niet een inhoudelijke beoordeling betreft. Ten aanzien van de medische omstandigheden van verzoeker voert verweerder aan dat niet is gebleken dat Nederland het meest aangewezen land is om verzoeker te behandelen en dat de voorzieningen in Malta als gelijkwaardig moeten worden aangemerkt.
5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.
Uit de rapportages waarnaar verzoeker heeft verwezen, blijkt niet dat vreemdelingen die in het kader van de Vo 343/2003 worden overgedragen aan Malta aldaar standaardmatig worden gedetineerd. Uit het rapport van Pro Asyl komt wel naar voren dat Dublinclaimanten het risico lopen om na overdracht aan Malta te worden gedetineerd. Dit doet zich voor in situaties waarin de vreemdeling in Malta eerder uit een detentiecentrum is ontsnapt, wanneer hij met valse papieren Malta is uitgereisd, dan wel wanneer hij in Nederland onder een andere naam is geregistreerd dan in Malta. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van verzoeker niet aannemelijk is geworden dat hij in Malta uit detentie is ontsnapt en evenmin dat hij Malta met een vals paspoort is uitgereisd. Verder is het verschil in de wijze waarop verzoeker in Nederland en Malta geregistreerd staat niet van dien aard, dat op grond hiervan aannemelijk is dat de Maltese autoriteiten verzoeker zullen tegenwerpen dat hij zich in deze landen van een andere identiteit heeft bediend. Verzoeker heeft mitsdien niet aannemelijk gemaakt dat hij na zijn overdracht aan Malta (willekeurig) zal worden gedetineerd. De door hem aangehaalde uitspraak van de Afdeling en de uitspraken van het EHRM, die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in Malta, kunnen hem in dit verband dan ook niet baten. In zijn stelling dat hij wel een risico zal lopen om gedetineerd te worden en dat Malta zich dientengevolge jegens hem niet aan zijn internationale verplichtingen zal houden, heeft verweerder dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken.
7.
Nu niet aannemelijk is te achten dat verzoeker na overdracht aan Malta gedetineerd zal worden, kan zijn beroep op de ontoereikende medische voorzieningen in de detentie hem niet baten. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij er op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag gaan dat de medische voorzieningen in Malta gelijkwaardig zijn aan die in Nederland. Ook hierin heeft verweerder derhalve geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van verzoeker onverplicht aan zich te trekken.
8.
Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. De voorzieningenrechter zal om die reden het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
9.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Mermer-Vardar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 september 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.