In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese asielzoeker en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De asielzoeker had een verzoek ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar dit verzoek werd afgewezen op grond van de Verordening (EG) 343/2003, die bepaalt dat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek. De asielzoeker stelde dat zijn terugkeer naar Malta een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) zou opleveren, omdat hij vreesde voor detentie en ontoereikende medische voorzieningen in Malta. Hij voerde aan dat hij eerder in Malta gedetineerd was geweest en dat de omstandigheden voor asielzoekers daar problematisch zijn.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Maltese autoriteiten schriftelijk hebben bevestigd dat zij akkoord gaan met de terugname van de asielzoeker en dat er geen bewijs is dat hij in Malta standaardmatig gedetineerd zal worden. De rechter oordeelde dat de asielzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na overdracht aan Malta in detentie zal worden geplaatst. De voorzieningenrechter heeft ook de rapporten die de asielzoeker had ingediend, beoordeeld, maar concludeerde dat deze niet voldoende bewijs boden voor zijn vrees voor detentie.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep van de asielzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat de Staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding had om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken, en dat de medische voorzieningen in Malta als gelijkwaardig aan die in Nederland konden worden beschouwd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.