ECLI:NL:RBDHA:2013:12299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
26 september 2013
Zaaknummer
C-09-421112 - HA ZA 12-720
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van aandelenverkoop wegens dwaling en onrechtmatig handelen in aandeelhoudersovereenkomst

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap Gebr. [A] Beheer Boskoop B.V. vernietiging van een aandelenverkoop met [B] op grond van dwaling en onrechtmatig handelen. De aandelenverkoop vond plaats op 4 november 2008, waarbij Gebr. [A] haar 75 procent aandelen in [X] Holding aan [B] verkocht voor € 1,-, met een betaling van € 475.000,- aan [B]. Gebr. [A] stelde dat zij was misleid door [B], die cruciale financiële informatie had verzwegen over verliesgevende contracten en de status van CC- en BC-containers. De rechtbank oordeelde dat Gebr. [A] niet kon bewijzen dat zij op basis van een onjuiste voorstelling van zaken de aandelenverkoop was aangegaan. De rechtbank concludeerde dat [B] niet onrechtmatig had gehandeld en dat de putoptie niet had kunnen worden ingeroepen. De vorderingen van Gebr. [A] werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/421112 / HA ZA 12-720
Vonnis van 24 juli 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GEBR.[A] BEHEER BOSKOOP B.V.,
gevestigd te Boskoop,
eiseres,
advocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
tegen

1.[B],

wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. D.J.J. Folgering te Amsterdam,
2.
[C],
wonende te [woonplaats], België,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VENTURA MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Andel, gemeente Woudrichem,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Gebr. [A] respectievelijk [B], [C] en Ventura genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 1 mei 2012, met bij akte overgelegde producties;
- de conclusie van antwoord met producties van [B] alsmede van [C] en Ventura, beide conclusies met producties;
- het tussenvonnis van 12 december 2012;
- de producties 32 tot en met 52, door Gebr. [A] overgelegd voorafgaand aan de op 21 februari 2013 geplande comparitie van partijen, die geen doorgang heeft gevonden;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek van zowel [B] als van [C] en Ventura, beide met producties;
- het proces-verbaal van comparitie van 10 juni 2013, met instemming van partijen opgemaakt buiten hun aanwezigheid;
- de schriftelijke reacties op het proces-verbaal, namelijk van Gebr. [A] alsmede van [C] en Ventura, beide bij brief van 5 juli 2013.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Gebr. [A] houdt zich bezig met het kweken en de verkoop van planten. (Indirect) aandeelhouders in Gebr. [A] zijn de drie broers [1], [2] en [3].
2.2.
[X] Plantenservice BV ([X] Plantenservice) is een 100 procent dochtervennootschap van [X] Holding BV ([X] Holding) en houdt zich bezig met inkoop, verkoop en distributie van planten. Ze levert met name aan buitenlandse afnemers.
2.3.
Gebr. [A] leverde in 2002 en de jaren nadien op grote schaal door haar gekweekte planten aan [X] Plantenservice.
2.4.
Gebr. [A] verwierf in januari 2002 75 procent van de aandelen in [X] Holding. Deze aandelen verwierf Gebr. [A] voor een koopsom van € 5.615.530,17 van de toenmalige rechthebbende, de weduwe van [X].
2.5.
De overige aandelen in [X] Holding werden gehouden door [B]. Laatstgenoemde is in 1986 bij [X] Plantenservice in dienst getreden. [B] heeft verschillende jaren tot (in de loop van) 2008, de functie van statutair directeur van [X] Plantenservice bekleed.
2.6.
Bij gelegenheid van de verwerving van de aandelen in [X] Holding in 2002 heeft Gebr. [A] zich tegenover [B] verplicht, onder zekere voorwaarden, diens aandelen in [X] Holding op zijn eerste verzoek op een moment in de toekomst over te nemen (put optie) tegen betaling van een bedrag groot € 2.042.011,-.
[B] zou zich niet op deze bevoegdheid tot uitoefening van de put optie kunnen beroepen indien zijn arbeidsovereenkomst alsdan zou eindigen wegens een dringende reden of zou zijn ontbonden wegens een gewichtige reden gelegen in de risicosfeer van [B], dan wel wegens feiten of omstandigheden die een beëindiging wegens een dringende reden of een dergelijke gewichtige reden zouden rechtvaardigen (hierna zal kortweg gesproken worden van “ontslag” als gedoeld wordt op ontslag wegens een dringende reden of een gewichtige reden in de risicosfeer van [B]).
2.7.
Eind 2005 zijn de handelsactiviteiten van Gebr. [A] geïntegreerd met de handelsactiviteiten van [X] Plantenservice, in die zin dat deze activiteiten feitelijk werden verricht in het bedrijfspand van [X] Plantenservice, in het kader waarvan werknemers van de vennootschap [A] Handelskwekerijen BV overgingen naar [X] Plantenservice. Sindsdien werkten [1] in de verkoop en [2] in de bedrijfshal van [X] Plantenservice, op basis van een managementovereenkomst tussen [X] Plantenservice en Gebr. [A].
2.8.
Sedert 1 februari 2008 is [D] ([D]), nadat hij daartoe was benoemd door de aandeelhoudersvergadering, de functie van bestuurder van [X] Plantenservice gaan vervullen. In het Handelsregister bleef tot 2 september 2008 alleen [B] geregistreerd als bestuurder.
[C] is met ingang van 2 september 2008 tot bestuurder benoemd van [X] Plantenservice en stond vanaf dat moment als enig-bestuurder ingeschreven.
2.9.
In het voorjaar van 2008 stelde de debiteurenfinancier van [X] Plantenservice, Lage Landen, vast dat de onderneming te zwaar leunde op het beschikbaar gestelde krediet. Gebleken was dat [X] Plantenservice bevoorschot was, niet alleen op facturen voor geleverde planten maar ook op het op de facturen berekende ‘statiegeld’ van containers waarop de verhandelde planten werden vervoerd en afgeleverd. Nadien werd [X] Plantenservice onder toezicht gesteld van de afdeling Bijzonder Beheer van financier Rabobank. Nadat door Bijzonder Beheer twee kandidaten naar voren waren geschoven om orde op zaken te stellen bij de [X]-vennootschappen, werd [C] in augustus 2008 – door tussenkomst van zijn persoonlijke BV Ventura – aangesteld als interim-manager bij [X] Holding en bij [X] Plantenservice. [C] verrichtte zijn werkzaamheden op basis van een overeenkomst van opdracht tussen [X] Holding en Ventura.
2.10.
De belangrijkste afnemer van [X] Plantenservice was in de jaren 2004 tot en met 2008 het bedrijf [E] (later, na een overname door [F], geheten: [F]/[E]), verder: PMB. Op verzoek van PMB, meer in het bijzonder van inkoper [G], heeft [X] Plantenservice in de periode tussen 2004 en 2008 op eigen naam voor een totaalbedrag van € 7,5 mln. zogenaamde BC-containers gekocht, bestemd om te worden gebruikt voor de planten die PMB zou afnemen van [X] Plantenservice. Deze BC-containers zijn door [X] Plantenservice gekocht bij TKS Transportmittel GmbH (TKS). In dat bedrijf, zo bleek later, was [G] 60 procent aandeelhouder.
2.11.
[X] Plantenservice levert haar planten met gebruikmaking van zogenaamde CC-containers. Deze containers circuleren tussen [X] Plantenservice, haar toeleveranciers en haar klanten. Al in de eerste helft van 2008 was duidelijk dat [X] Plantenservice een substantieel aantal van deze containers kwijt was, dat wil zeggen voor haar niet te traceren was. Nadat in de loop van 2008 intensief onderzoek is gedaan naar het aantal kwijtgeraakte containers, is in november 2008 vastgesteld dat het om circa 51.000 containers en 220.000 bijbehorende platen zou gaan.
2.12.
Nadat aanvankelijk een winst verwacht werd in 2008, is in de periode juni/juli 2008 gebleken dat de onderneming afstevende op een fors verlies.
2.13.
Op 5 september 2008 heeft [B] bij brief, onder verwijzing naar zijn put-optie, van Gebr. [A] verlangd dat zij zijn aandelen uiterlijk op 5 november 2008 zou overnemen tegen betaling van € 2.042.011,-.
Gebr. [A] kon haar verplichting tot koop van de door [B] gehouden aandelen in [X] Holding niet nakomen, waarna partijen in nader overleg zijn getreden. Uit dat overleg is een overeenkomst (door partijen ‘voorovereenkomst’ genoemd) voortgekomen, die [B] met Gebr. [A] alsmede met [2], [3] en Wil [A] is aangegaan op 4 november 2008. Ingevolge die overeenkomst (hierna genoemd: aandelenverkoop) heeft Gebr. [A] op 23 januari 2009 de door haar gehouden 75 procent van de aandelen in [X] Holding geleverd aan [B]. De koopsom die [B] voor deze aandelen heeft betaald bedroeg € 1,-. [B] ontving van Gebr. [A] een betaling ‘toe’ van € 475.000,-.
2.14.
Op 11 november 2008 is een exploitatiebegroting voor [X] Plantenservice voor het jaar 2009 opgesteld, met het oog op de financieringsaanvraag bij de Rabobank. De prognose sluit op een winstverwachting voor het jaar 2009 ter grootte van € 1.510.741,-.
2.15.
[C] is vanaf 2010 certificaathouder van [X] Holding, wier aandelen zijn ondergebracht in een stichting die als administratiekantoor fungeert. [B] houdt 85 procent van de certificaten.

3.Het geschil

3.1.
Gebr. [A] vordert – samengevat – vernietiging van de aandelenverkoop met [B] wegens dwaling, en veroordeling van [B] tot ongedaanmaking van hetgeen op basis van de aandelenverkoop is uitgevoerd. Bij conclusie van repliek heeft Gebr. [A] deze vordering uitgelegd als een vordering strekkende tot ongedaanmaking van het nadeel dat als gevolg van de dwaling is ontstaan, dit op de voet van het bepaalde in artikel 6:230 BW.
Voorts vordert zij vergoeding van de schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van zowel [B] als van [C] en Ventura.
- Aan haar vordering legt Gebr. [A] het navolgende ten grondslag.
Gebr. [A] verwijt
[B]dat hij haar heeft doen dwalen en bovendien onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door willens en wetens aan Gebr. [A] financiële informatie te onthouden over:
- verliesgevende contracten met de grootste opdrachtgever PMB,
- over het miljoenenverlies op de CC en de BC containers en
- over het niet activeren maar als directe kosten boeken van ten behoeve van de grootste opdrachtgever aangekochte BC containers.
Verder verwijt zij dat
- [B] heeft verzwegen dat in de maanden september/oktober 2008 een sterk verbeterd contract is gesloten met de grootste opdrachtgever van [X] Plantenservice, PMB, en
- heeft [B] Gebr. [A] niet geïnformeerd over een gereedliggende financieringsaanvraag, waarbij sterk verbeterde resultaten werden gepresenteerd.
Bovendien heeft [B]
- oneigenlijk gebruik gemaakt van de put optie in de door hem in januari 2002 met Gebr. [A] gesloten overeenkomst, op grond waarvan Gebr. [A] gehouden was de aandelen van [B] in [X] Holding voor ruim € 2 mln. over te nemen, waarna Gebr. [A] zich gedwongen zag haar aandelen in [X] Holding te leveren aan [B], met een toebetaling van € 475.000,-. De put optie had niet uitgeoefend kunnen worden door [B] omdat zich destijds omstandigheden voordeden die een ontslag op staande voet althans een geheel aan [B] te wijten ontbinding wegens gewichtige reden hadden gerechtvaardigd. Deze omstandigheden betreffen:
(a) [B] heeft de administratie van de CC containers, waarvoor hij verantwoordelijk was, verwaarloosd: gebleken is op 25 november 2008 (geconstateerd door logistiek manager (interim) [H]) dat 51.000 CC containers en 220.000 bijbehorende platen zoek waren;
(b) tussen 2004 en 2008 is voor € 7,5 mln. BC containers gekocht van TKS, maar deze BC containers zijn niet geactiveerd op de balans, maar als directe kosten geboekt ten laste van het resultaat;
(c) met veruit de grootste klant, PMB was een overeenkomst gesloten op basis van open calculatie, waaruit een groot verlies is voortgekomen van € 7.800.000,-, waardoor de continuïteit van [X] Plantenservice in gevaar is gebracht;
(d) [B] heeft zaken gedaan met een inkoper van PMB, [G], die heimelijk 60 procent aandeelhouder was in TKS, een nieuwe speler op de containersmarkt, waarvan [X] Plantenservice enige afnemer was;
(e) [B] was een buitengewoon goede vriend van [G], die op staande voet is ontslagen door PMB, toen diens dubbelrol bekend was geworden.
Op grond van deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat [B] oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de put optie.
Gebr. [A] verwijt
[C]dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door zich te presenteren en te profileren als vertrouweling en zelfs als adviseur van Gebr. [A] jegens derden zoals de Rabobank, [B] en andere partijen.
Verder verwijt zij [C] dat hij op een volstrekt oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn positie als door de Rabobank, afdeling Bijzonder Beheer naar voren geschoven als interim- manager.
Bovendien heeft [C] niet alle relevante informatie, en zeker niet transparant en tijdig, aan Gebr. [A] verstrekt, althans heeft hij Gebr. [A] op het verkeerde been gezet.
Gevolg van het handelen van [C] was, zo stelt Gebr. [A], dat zij ertoe is bewogen haar aandelen in [X] Holding te verkopen voor € 1,- en bovendien aan [B] nog € 475.000,- heeft moeten betalen.
Aan
Ventura– de persoonlijke vennootschap van [C], in wier opdracht [C] werkzaam was voor de [X] vennootschappen – maakt Gebr. [A] een zelfstandig verwijt, op basis van de aan [C] verweten gedragingen.
3.2.
[C] en Ventura alsmede [B] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De navolgende onderwerpen lopen als een rode draad door de stellingen van Gebr. [A] en spelen een belangrijke rol in de onderbouwing van de vorderingen tegen [B], [C] en Ventura:
a. [B]: bestuurder van [X] Plantenservice in 2008?
b. de zoekgeraakte CC containers;
c. de gang van zaken rond de aanschaf van BC containers in opdracht van PMB;
d. de verliezen die [X] Plantenservice heeft geleden op het contract met PMB;
e. het nieuwe contract met PMB en de daarin opgenomen verbeterde marges;
f. de exploitatieprognose voor het jaar 2009;
g. de voorwaarde in de put optieregeling: ontslag op staande voet, gewichtige redenen;
h. dwaling, onrechtmatig handelen van [B];
i. aansprakelijkheid van [C] en Ventura.
De rechtbank zal de onderwerpen in de zojuist weergegeven volgorde behandelen. Daarbij merkt de rechtbank op dat Gebr. [A] tal van aspecten in haar stellingen betrekt die in haar visie zowel van betekenis zijn voor het beroep op dwaling, als voor de stelling dat aan [B] niet het beroep op de put optie toe kwam, en ook voor de stelling dat onrechtmatig is gehandeld. Om te voorkomen dat verschillende aspecten meermaals en daardoor gefragmenteerd aan de orde komen naar aanleiding van de verschillende grondslagen, zal de rechtbank de onderwerpen a. tot en met e. zoveel mogelijk gebundeld behandelen. Uiteindelijk zal de rechtbank, mede op basis van het overwogene naar aanleiding van die vijf onderwerpen, het beroep op de voorwaarde in de put optie, op dwaling en op onrechtmatig handelen, bespreken.
a. [B]: bestuurder van [X] Plantenservice in 2008?
4.2.
In het debat van partijen is de vraag besproken of [B] in 2008 (tot begin september 2008) nog bestuurder was van [X] Plantenservice, dit vooral in het licht van de vraag of en in hoeverre [B] een eindverantwoordelijkheid droeg voor de gang van zaken in [X] Plantenservice.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank geldt dat [B] met ingang van 1 februari 2008 niet langer bestuurder was van de vennootschap. In de algemene vergadering van 3 september 2007 heeft [B] al kenbaar gemaakt zijn functie als enig-bestuurder van [X] Plantenservice neer te willen leggen. Blijkens de notulen van die vergadering heeft [B] toen toegezegd zijn taken te zullen blijven verrichten, klaarblijkelijk totdat een opvolger gevonden en benoemd zou zijn. Aangenomen moet worden dat [B] formeel bestuurder bleef, of – als dat anders is – ten minste materieel de bestuurstaak bleef vervullen. Deze opvolger werd [D], die met ingang van 1 februari 2008 door de algemene vergadering van [X] Plantenservice is benoemd. In de organisatie is dat medio januari 2008, per e-mail, bekend gemaakt, en uit die bekendmaking over de aanstelling van [D] kan niet anders worden opgemaakt dan dat [B] vanaf 1 februari 2008 niet langer de functie van (feitelijk) bestuurder van de vennootschap zou vervullen. De enkele omstandigheid dat [B] nog tot begin september 2008 in het Handelsregister ingeschreven stond als bestuurder, doet niet af aan het feit dat hij die functie feitelijk niet langer bekleedde.
4.4.
Dit oordeel van de rechtbank brengt met zich dat Gebr. [A] aan [B] ten onrechte een eindverantwoordelijkheid toedicht voor de gang van zaken in [X] Plantenservice vanaf 1 februari 2008. Dit alles neemt natuurlijk niet weg dat [B] na 1 februari 2008 een belangrijke rol bleef vervullen in de organisatie als verantwoordelijke voor de klant PMB, de grootste klant van [X] Plantenservice, als lid van het management-team en voorts als partij bij de aandeelhoudersovereenkomst met Gebr. [A]. Dat [B] een zekere zorgvuldigheid in acht diende te nemen jegens Gebr. [A], al is het maar op grond van het bepaalde in artikel 2:8 BW in verband met zijn aandeelhouderschap, spreekt voor zich. Als partij bij de aandeelhoudersovereenkomst was [B] gebonden aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, onder meer bij de uitoefening van de put optie.
b. de zoekgeraakte CC containers
4.3.
Ter comparitie is bevestigd dat Gebr. [A] er voorafgaand aan de aandelenverkoop van op de hoogte was dat [X] Plantenservice een uiterst omvangrijk aantal CC containers kwijt was. In oktober 2008 was de voorlopige schatting dat het zou gaan om 40.000 CC containers. Kort na de aandelenverkoop, namelijk op of omstreeks 25 november 2008, is vastgesteld dat het aantal zelfs nog groter was en dat circa 51.000 CC containers en 220.0000 bijbehorende platen zoek waren. Voor deze vermiste containers en platen zou [X] Plantenservice een aanzienlijke vergoeding aan de eigenaar/verhuurder moeten betalen, zodat sprake was van een zeer omvangrijke schadepost.
4.4.
Onder deze omstandigheden spreekt het naar het oordeel van de rechtbank voor zich dat Gebr. [A] voor haar beroep op dwaling bij het aangaan van de aandelenverkoop geen steun kan vinden in de gang van zaken rond de zoekgeraakte CC containers. Vóór de aandelenverkoop moest Gebr. [A] uitgaan van een aanzienlijk aantal zoekgeraakte containers en een omvangrijke schadepost, na het aangaan van de aandelenverkoop bleek dat aantal zelfs nog hoger te liggen, en daarmee stond [X] Plantenservice er financieel dus nog slechter voor.
4.5.
Voor zover Gebr. [A] stelt dat het aan [B] te wijten is geweest dat geen deugdelijke administratie is gevoerd van in omloop zijnde CC containers en hij verantwoordelijk was voor de aanzienlijke schadepost die is voortgekomen uit het forse aantal karren en platen dat is zoekgeraakt, volgt de rechtbank haar daarin niet. Dat de administratie van de CC containers ernstig te wensen heeft overgelaten staat vast, gelet op het aanzienlijke aantal zoekgeraakte containers en het financiële risico waaraan [X] Plantenservice is blootgesteld. De rechtbank is er echter op basis van de door Gebr. [A] aangedragen feiten en omstandigheden niet van overtuigd geraakt dat alleen of in hoofdzaak [B] een verwijt kan worden gemaakt van deze gang van zaken.
heeft onweersproken aangevoerd dat de CC containeradministratie voor zover dit de grootste klant van [X] Plantenservice, PMB, betrof, tot en met 2006 werd gevoerd door vervoerder [I]. Of en in hoeverre eind 2006 een ‘definitieve tussentijdse inventarisatie’ heeft plaatsgevonden (zoals [B] stelt, maar Gebr. [A] bestrijdt) is in dat licht niet van doorslaggevend belang, ofschoon – naar eind 2008 is gebleken – dat achteraf wel wenselijk was geweest. De rechtbank volgt [B] in zijn standpunt dat hij er, ten aanzien van klant PMB, van uit heeft mogen gaan dat de administratie bij [I] op orde was en dat hij voor “zijn” klant PMB geen CC -containers hoefde bij te huren. Ten aanzien van PMB gold vanaf 2008 (nadat [I] de administratie niet meer voerde) dat werd gewerkt met statiegeld op CC containers waarmee de risico’s voor het zoekraken van CC containers voor [X] Plantenservice werden beperkt. Geenszins duidelijk is dat het verlies van de CC containers in belangrijke mate is veroorzaakt in het handelsverkeer met PMB, voor de relatie met welke klant [B] verantwoordelijk was.
4.6.
Uiteindelijk is voor alle betrokkenen tot nu toe in belangrijke mate onduidelijk waar, op welke klanten/leveranciers, respectievelijk in welke landen, de grote aantallen CC containers zoek zijn geraakt. De rechtbank begrijpt het standpunt van Gebr. [A] nu zo dat zij [B], die tot 1 februari 2008 (feitelijk) bestuurder was, voor het verlies van de karren verantwoordelijk houdt. Daarmee miskent Gebr. [A] naar het oordeel van de rechtbank echter dat ‘het probleem van de CC containers’, zoals zij zelf stelt, meermaals op de agenda van het managementteam heeft gestaan, waaruit blijkt dat de tekorten van CC containers een onderwerp van zorg en aandacht waren voor het gehele team. Dat [2] [A] geen enkele verantwoordelijkheid droeg ten aanzien van het beheer van de CC containers, zoals Gebr. [A] wil doen geloven, acht de rechtbank niet aannemelijk. Hoewel voorstelbaar is dat [2] [A] zich gekscherend liet betitelen als “hoofd containerbeheer”, kan uit de inhoud van de berichten over containers waarin [2] [A] figureerde (bijvoorbeeld de e-mail van 13 november 2006, productie 16 bij de conclusie van antwoord van [B]) wel de conclusie worden getrokken dat [2] [A] zich (mede) bezig hield met de administratie van CC containers. In zoverre kan Gebr. [A] dan ook niet volhouden dat van haar zijde geen enkele betrokkenheid was bij de problemen met de containers.
Uit niets blijkt dat het managementteam dit probleem rond zoekgeraakte CC containers in 2008 of voordien heeft bestempeld als een probleem van (alleen) [B], en laatstgenoemde hier steeds exclusief verantwoordelijk voor hield. Daarbij komt nog dat het geenszins vanzelfsprekend is dat [B] de verantwoordelijkheid over de ondeugdelijke administratie van de CC containers ook nog (exclusief) droeg nadat [D] met ingang van 1 februari 2008 tot bestuurder was benoemd.
4.7.
Dat sprake zou zijn van het “maskeren van de werkelijke situatie” door [B] en “fraude”, zoals Gebr. [A] stelt, acht de rechtbank op basis van alle door Gebr. [A] aangevoerde feiten en omstandigheden niet aannemelijk. Dat brengt de rechtbank ertoe dat, hoe ernstig de situatie met de zoekgeraakte CC containers uiteindelijk ook bleek te zijn, er geen grond was (ook niet in retrospectief) om [B] op basis daarvan ontslag te verlenen en hem op grond daarvan het beroep op de put optie te ontzeggen.
c. de gang van zaken rond de aanschaf van BC containers in opdracht van PMB
4.10.
Partijen hebben uitvoerig gedebatteerd over de vraag of de namens [X] Plantenservice aangeschafte BC containers nu eigendom zijn geworden van [X] Plantenservice of van PMB. In de stelling van Gebr. [A] zouden deze containers op de balans (hebben) moeten staan bij [X] Plantenservice, terwijl de koopsommen voor de containers, zo stelt Gebr. [A], door toedoen van [B] als kosten ten laste van het resultaat van [X] Plantenservice zijn gebracht. Nu in de periode tussen 2004 en 2008 voor circa € 7,5 mln. aan BC containers is gekocht door [X] Plantenservice, had dat een zeer aanzienlijk positiever resultaat teweeg gebracht.
4.11.
De gang van zaken rond de BC-containers is verwarrend geweest, omdat aanvankelijk PMB zelf zich niet leek te realiseren wat de status was van de BC containers. Uiteindelijk is het standpunt, niet alleen van [B] en [C], maar ook van PMB, dat de BC containers eigendom zijn geworden van PMB, nadat deze door [X] Plantenservice op eigen naam bij TKS waren gekocht.
4.12.
Hoewel Gebr. [A] zich niet ten onrechte heeft verbaasd over de ogenschijnlijk ongebruikelijke gang van zaken, trekt de rechtbank de conclusie dat het telkens PMB is geweest die, bij monde van haar medewerker [G], aan [X] Plantenservice opdrachten heeft gegeven tot de aankoop van BC containers, waarbij vervolgens [X] Plantenservice deze aankopen verrichtte in eigen naam maar voor rekening van PMB.
[B] heeft uiteengezet en bij conclusie van repliek nader onderbouwd met name aan de hand van zijn productie 98 en volgende, dat de aanschaf van BC containers in opdracht van PMB telkens werd gefinancierd uit middelen die PMB aan [X] Plantenservice ter beschikking stelde. Deze middelen werden gegenereerd door de “Logistikkostenrückstellungen”, waardoor een “potje” ontstond, waaruit telkens werd geput om de koopsommen van de BC containers aan TKS te kunnen voldoen.
De rechtbank kan deze uiteenzetting volgen en begrijpt dat het is voorgekomen dat BC containers zijn gekocht op aanwijzing van PMB terwijl het “potje” daartoe onvoldoende ruimte bood. In een enkel geval heeft dat ertoe geleid dat PMB een verplichting had die in de jaarrekening 2006 van [X] Plantenservice is verwerkt als een post “vooruitbetaald op BC-containers”.
4.13.
De uiteenzetting van [B] mondt uit in de – naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijke – conclusie dat de aanschaf van BC containers nimmer voor rekening is gekomen van [X] Plantenservice, en daardoor niet op het resultaat van [X] Plantenservice heeft gedrukt. Daarmee is nog niet verklaard dat de door [X] Plantenservice gekochte en aan haar geleverde BC containers eigendom van PMB zijn geworden, maar nu duidelijk is dat PMB opdracht heeft gegeven tot de aanschaf van de BC containers en de aanschafwaarde telkens, door gebruikmaking van het “potje” door [X] Plantenservice, aan [X] Plantenservice heeft vergoed, is aannemelijk dat (zoals [B] verdedigt) [X] Plantenservice die BC containers krachtens haar rechtsverhouding tot PMB dadelijk na levering daarvan door TKS is gaan houden voor PMB. Daardoor heeft [X] Plantenservice de containers dus (in eerste instantie: zonder feitelijke overhandiging) doorgeleverd aan PMB.
4.14.
Dat tussen [B] en [G] een nauwe band heeft bestaan en ze, zo begrijpt de rechtbank de uiteenzettingen van Gebr. [A], zouden hebben samengespannen, is niet te destilleren uit de door Gebr. [A] gepresenteerde feiten en omstandigheden. [B] en [C] hebben erkend dat [G] een rol heeft gespeeld die vragen oproept, doordat hij als functionaris van PMB op eigen houtje opdrachten gaf tot aankoop van BC containers, terwijl [G] (naar PMB kennelijk niet bekend was) mede-aandeelhouder was in TKS en dus klaarblijkelijk met een tegenstrijdig belang handelde. Of PMB [G] nu terecht heeft ontslagen uit zijn functie nadat haar die dubbelrol eind 2008 bekend was geworden is niet duidelijk en is – naar het oordeel van de rechtbank – voor dit geding ook niet relevant, nu er hier van moet worden uitgegaan dat [X] Plantenservice geen nadeel heeft ondervonden van de aankopen van de BC containers.
De weinig concrete en door [B] betwiste verklaring van [J], die door Gebr. [A] is overgelegd dat [B] gezegd zou hebben aan “elk karretje” € 25,- te verdienen en de inhoudelijk onjuist gebleken verklaring die [B] heeft afgelegd op verzoek van [G] over bezoeken die hij tezamen met [G] zou hebben gebracht aan tuinders, welke verklaring [B] later heeft ingetrokken, doen aan deze conclusie niet af. Niet is komen vast te staan dat Smak Gregor [X] Plantenservice in dit opzicht op enigerlei wijze heeft benadeeld.
4.15.
De slotsom ten aanzien van het onderwerp BC containers is dan ook dat ook hierin geen grond voor een beroep op dwaling bij het aangaan van de aandelenverkoop gelegen kan zijn, en evenmin kan geoordeeld worden dat [B] op enigerlei wijze verwijtbaar heeft gehandeld tegenover Gebr. [A].
d. de verliezen die [X] Plantenservice heeft geleden op het contract met PMB
4.18.
Gebr. [A] betoogt dat het aan [B] te wijten is geweest dat aanzienlijke verliezen, tot circa € 7,8 mln. werden geleden, met name op de relatie PMB.
De rechtbank kan Gebr. [A] in dit verwijt niet volgen. In de eerste plaats heeft Gebr. [A] niet of onvoldoende onderbouwd waarom, als gevolg van het werken op basis van een “open calculatie”, juist aan [B], als (feitelijk) bestuurder tot 1 februari 2008 en als verantwoordelijke voor de klant PMB, te wijten is geweest dat grote verliezen zijn geleden. Bovendien heeft Gebr. [A] niet, en zeker niet voldoende gemotiveerd, weersproken dat het met name de logistieke kosten waren die Gebr. [A] maar niet onder controle kreeg, met name nadat de onderneming groter was geworden doordat de handelsactiviteiten van Gebr. [A] waren gefuseerd met die van [X] Plantenservice. Dat het in het bijzonder aan [B] te wijten was dat deze problemen ontstonden, is in de stellingen van Gebr. [A] niet terug te vinden. De enkele omstandigheid dat [B] als (feitelijk) bestuurder tot 1 februari 2008 eindverantwoordelijke was voor de gang van zaken in de onderneming, kan naar het oordeel van de rechtbank niet, althans niet zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, leiden tot een bijzonder verwijt aan [B].
e. het nieuwe contract met PMB en de daarin opgenomen verbeterde marges
4.21.
Gebr. [A] stelt zich op het standpunt dat zij niet inhoudelijk is geïnformeerd over de uitkomst van de in de periode augustus 2008 tot 15 oktober 2008 gevoerde onderhandelingen met PMB. Haar betoog is dat als ze wel geïnformeerd zou zijn over de verbeterde marges, ze niet was overgegaan tot de aandelenverkoop, en aldus heeft gedwaald ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met [B].
4.22.
Gebr. [A] erkent voorafgaand aan de aandelenverkoop op de hoogte te zijn geweest van het feit dat onderhandelingen plaatsvonden met PMB en dat onderwerp van die onderhandelingen was een verbetering van de marge van [X] Plantenservice op de verkoop en levering van planten aan PMB over een periode van enkele jaren. Gebr. [A] stelt dat ze in het geheel niet is geïnformeerd over de uitkomsten van die onderhandelingen, en dat ze gedwaald heeft ten tijde van het aangaan van de aandelenverkoop aan [B], nu de afgesproken marges – naar ze achteraf heeft begrepen – florissant waren en zouden (kunnen) leiden tot gunstige resultaten in de toekomst.
4.23.
De rechtbank kan op basis van de uiteenlopende relazen van partijen niet vast stellen in hoeverre Gebr. [A] tijdens de onderhandelingen of na afloop daarvan mondeling – maar voor het aangaan van de aandelenverkoop – is geïnformeerd over de inhoud en de uitkomsten van de gesprekken met PMB. Wel is duidelijk dat Gebr. [A] per e-mail op de hoogte is gebracht van het feit dat aan PMB een offerte was uitgebracht (e-mail van 10 juli 2008 van [D] aan [3] [A]) en later dat overeenstemming was bereikt en dat de gemaakte afspraken in een schriftelijke overeenkomst zouden worden vastgelegd (e-mails van 25 en 28 oktober 2008 van [C] aan Gebr. [A]). Als Gebr. [A] veronderstellenderwijze wordt gevolgd in haar betoog dat zij niet op de hoogte is gesteld van de inhoud van de met PMB getroffen regeling over de tarieven vanaf 2009, dan geldt dat toch in ieder geval voor haar alle reden bestond op eigen initiatief om informatie te vragen aan [B] of aan [C] over de inhoud van de bereikte overeenstemming. Door na te laten dat initiatief te nemen geldt dat Gebr. [A] een beroep op dwaling bij het aangaan van de aandelenverkoop niet toekomt. Gezien de nu door Gebr. [A] bepleite relevantie van de uitkomst van de onderhandelingen rustte, onder de gegeven omstandigheden, op haar de plicht om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen teneinde te voorkomen dat zij onder invloed van onjuiste veronderstellingen instemde met het aangaan van de aandelenverkoop. De enkele omstandigheid dat de schriftelijke vastlegging van de gemaakte afspraken door PMB nog enige tijd op zich liet wachten – zoals [C] hen had medegedeeld – neemt niet weg dat Gebr. [A] aan [B] en/of [C] hadden kunnen vragen over welke marges overeenstemming was bereikt.
4.24.
Overigens is, in verband met de voortzetting van de relatie met PMB, nog het volgende van belang. Door de vóór 4 november 2008 bereikte overeenstemming met PMB was [X] Plantenservice nog niet uit de zorgen. Onweersproken is dat de financier van [X] Plantenservice, de Rabobank, op dat moment nog geen toezeggingen had gedaan over voortzetting van de financiering, zodat het voortbestaan van [X] Plantenservice (en daarmee ook van Gebr. [A], wier lot mede afhankelijk was van het voortbestaan van [X] Plantenservice) nog geenszins was veiliggesteld. Daarvoor was in ieder geval noodzakelijk dat aanvullende financiering werd verkregen, terwijl de Rabobank – naar Gebr. [A] duidelijk was – verlangde dat de kwestie tussen [B] en Gebr. [A], ontstaan doordat [B] zich had beroepen op de put optie, moest zijn opgelost. Kortom, zelfs al zou Gebr. [A] voor het aangaan van de aandelenverkoop wel geïnformeerd zijn over de verbeterde marges, dan had haar duidelijk moeten zijn dat nog geen complete oplossing tot stand was gebracht voor de financiële problemen waarin [X] Plantenservice verkeerde sinds juli 2008. Dat geldt zowel ten aanzien van het aantrekken van een (nieuwe) financierder als met betrekking tot de hiervoor genoemde latente claim in verband met de CC containers. Het is dan ook zeer de vraag of wetenschap over die verbeterde marges bij Gebr. [A] haar ervan zouden hebben weerhouden de aandelenverkoop met [B] aan te gaan.
f. de exploitatieprognose voor het jaar 2009
4.27.
Gebr. [A] stelt zich op het standpunt dat zij heeft gedwaald doordat haar de exploitatieprognose voor het jaar 2009 op 4 november 2008 niet bekend was, terwijl deze toen wel al was opgesteld. Bekendheid met die prognose, die uitging van een positief resultaat van circa € 1,5 mln. in 2009, had haar – zo begrijpt de rechtbank – ervan weerhouden om de aandelenverkoop aan te gaan.
4.28.
De rechtbank stelt vast dat de exploitatieprognose, naar uit de verklaring van [C] blijkt, is opgesteld in de loop van oktober 2008. Hoewel het kantoor van accountant [K] (mede) van Gebr. [A] bij de opstelling daarvan op verzoek van [X] Plantenservice betrokken is geweest, stelt Gebr. [A] over de inhoud daarvan niet te zijn geïnformeerd door [K], voorafgaand aan de aandelenverkoop. Aangenomen moet daarom worden dat Gebr. [A] voor 4 november 2008 niet de beschikking had over (een concept van) de exploitatiebegroting en ook niet bekend was met de inhoud van die (concept)begroting.
4.29.
De rechtbank volgt Gebr. [A] niet in haar standpunt dat het ontbreken van kennis van die exploitatiebegroting een beroep op dwaling rechtvaardigt.
In de eerste plaats was de exploitatiebegroting – die in de loop van oktober 2008 is geconcipieerd maar eerst is opgenomen in een op 11 november 2008 gedateerde “financieringsaanvraag” – in belangrijke mate gebaseerd op de verbeterde marges die waren overeengekomen met PMB. Over die verbeterde marges die zouden gelden in de nieuwe contractsperiode met PMB is hierboven al geoordeeld dat het op de weg van Gebr. [A] lag om zelf over die verbeterde marges informatie in te winnen.
Verder was al sinds het moment dat [B] bij brief van 5 september 2008 een beroep had gedaan op zijn put optie en gezien het feit dat [X] Plantenservice onder toezicht stond van de afdeling Bijzonder Beheer van de Rabobank, bekend dat hard gewerkt moest worden om de financiering van [X] Plantenservice, die in zwaar weer was komen te verkeren, veilig te stellen. Nu het Gebr. [A] duidelijk was dat het bestuur van [X] Plantenservice ([C]) aanstuurde op voortzetting van de activiteiten van [X] Plantenservice, wist Gebr. [A] - althans behoorde Gebr. [A] te weten – dat in ieder geval de Rabobank (of een andere potentiële financier) over de streep getrokken moest worden om de onderneming te (blijven) financieren. Dat daarvoor een (liefst positief uitziende) exploitatiebegroting vervaardigd moest worden, had Gebr. [A] duidelijk moeten zijn. Zou het voor Gebr. [A] nu voorafgaand aan de beslissing over te gaan tot de aandelenverkoop werkelijk van belang zijn geweest zich een beeld te vormen over de financiële vooruitzichten van [X] Plantenservice, dan had het op haar weg gelegen zich daarover te laten informeren door het bestuur van [X] Plantenservice. Niet is gebleken dat Gebr. [A] daarover informatie aan [C] heeft gevraagd, terwijl evenmin is gebleken dat [C] niet genegen zou zijn om deze informatie aan Gebr. [A] te verstrekken.
Ook hier geldt overigens dat het de vraag is of bekendheid met (het concept van) de 11 november 2008 gedateerde exploitatiebegroting ertoe zou hebben kunnen leiden dat een andere oplossing denkbaar was dan verkoop van de aandelen voor € 1,- en een betaling van € 475.000,- aan [B]. [X] Plantenservice - en daarmee ook Gebr. [A] - stond immers met de rug tegen de muur, zoals [C] in zijn verschillende e-mails aan Gebr. [A] in oktober 2008 duidelijk wilde maken. Bij het uitblijven van een oplossing van de kwestie tussen Gebr. [A] en [B], ontstaan door het beroep op de put optie, zou het doek hoogstwaarschijnlijk voor [X] Plantenservice gevallen zijn, omdat de Rabobank dan naar aan te nemen valt de financiering zou hebben beëindigd. Onder die omstandigheden valt te betwijfelen of Gebr. [A], zelfs als zij bekend zou zijn geweest met de exploitatiebegroting, tot een andere oplossing dan het aangaan van de aandelenverkoop met de betaling aan [B] had kunnen komen.
g. de voorwaarde in de put optieregeling: ontslag op staande voet, gewichtige reden
4.30.
Op grond van de aandeelhoudersovereenkomst van 8 januari 2002 had [B] een put optie die hem de bevoegdheid bood om in samenhang met de beëindiging van zijn arbeidsrelatie de door hem gehouden 25 procent aandelen in [X] Plantenservice te verkopen aan Gebr. [A] voor een koopsom van € 2.042.011,-. Die bevoegdheid zou [B] niet toekomen als – kort gezegd – ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst sprake was van een ontslaggrond (zoals hierboven in 2.6. bedoeld). Het is de rechtbank niet duidelijk of Gebr. [A] haar beroep op deze voorwaarde als een zelfstandige grondslag voor de aantasting van de aandelenverkoop beschouwt of dat het beroep onderdeel uitmaakt van haar dwalingsberoep, dan wel dat zij zich op deze bepaling beroept in het kader van haar onrechtmatige daadsvordering. De rechtbank kan de exacte bedoeling van Gebr. [A] in het midden laten, nu naar haar oordeel de hiervoor besproken omstandigheden, ook in onderling verband beschouwd, niet de conclusie rechtvaardigen dat deze zouden hebben geleid tot een ontslag op staande voet of als een gewichtige reden kwalificeerden. Dat de putoptie niet had kunnen worden ingeroepen, is derhalve niet aannemelijk geworden.
Hiervoor zijn de verschillende door Gebr. [A] aan [B] gemaakte verwijten aan de orde gekomen en beoordeeld. De resultante van die beoordelingen is dat [B] ten aanzien van al die feiten en omstandigheden die Gebr. [A] naar voren heeft gebracht, niet een bijzonder verwijt valt te maken Dat geldt zowel als geoordeeld wordt naar de stand van zaken op 4 november 2008 als wanneer geoordeeld wordt op basis van alle feiten en omstandigheden die nadien aan Gebr. [A] bekend zijn geworden.
h. dwaling, onrechtmatig handelen van [B]
4.31.
Uit al het voorgaande volgt dat zich niet de situatie heeft voorgedaan dat Gebr. [A] op basis van een onjuiste voorstelling de aandelenverkoop is aangegaan. Dat sprake zou zijn van onrechtmatig handelen van [B] jegens Gebr. [A] volgt uit de beoordeelde feiten en omstandigheden evenmin.
De rechtbank overwoog eerder dat [B], ook als aandeelhouder en partij bij de aandeelhoudersovereenkomst uit 2002, gehouden was een zekere zorgvuldigheid jegens Gebr. [A] in acht te nemen, in ieder geval op basis van artikel 2:8 BW en op grond van artikel 6:2 en 6:248 BW. Maar als de rechtbank ook die grondslagen in haar oordeel betrekt, luidt de conclusie niet anders: [B] kan op basis van de nu bekende feiten en omstandigheden niet het verwijt worden gemaakt dat hij de in genoemde wettelijke bepalingen eisen van redelijkheid en billijkheid niet in acht heeft genomen.
i. aansprakelijkheid van [C] en Ventura
4.34.
Gebr. [A] neemt [C] in het bijzonder kwalijk, en acht onrechtmatig, dat [C] Gebr. [A] voortdurend, voorafgaand aan de aandelenverkoop op 4 november 2008, onder druk heeft gezet om te komen tot een oplossing nadat [B] van zijn put optie gebruik had gemaakt.
4.35.
Gebr. [A] ziet er naar het oordeel van de rechtbank aan voorbij dat urgentie, waarvan [C] telkens gewag maakte, ook wel geboden was, omdat een reële dreiging bestond dat de onderneming, bij gebreke van financiering, zou failleren. Onweersproken is dat de Rabobank een oplossing eiste en dat een impasse bestond omdat Gebr. [A] niet in staat was de op grond van de aandeelhoudersovereenkomst vaststaande koopsom aan [B] te voldoen. Niet ten onrechte heeft [C] dan ook telkens duidelijk gemaakt dat een oplossing moest komen en heeft hij op het spoedig bereiken daarvan aangedrongen. Hierin kan dan ook geen onrechtmatigheid gelegen zijn.
4.36.
Dat [C] aan Gebr. [A] informatie heeft onthouden, zoals Gebr. [A] stelt, kan de rechtbank niet volgen, zoals grotendeels al in het voorgaande besloten ligt.
Als Gebr. [A] van [C] had willen vernemen wat nu exact de inhoud was van de met PMB bereikte overeenstemming, dan had ze [C] daarom concreet kunnen vragen. Dat heeft ze, dat werd ter comparitie bevestigd, niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan [C], die het feit dat overeenstemming over de marges was bereikt met PMB geenszins heeft verhuld, niet verwijten dat hij niet spontaan nadere informatie heeft verstrekt. Uit het feit dat Gebr. [A] niet om nadere informatie heeft gevraagd heeft [C] mogen afleiden dat die informatie voor Gebr. [A] kennelijk niet relevant was, of zelfs dat Gebr. [A] die informatie al bekend was. Verder is van belang dat uit niets blijkt dat [C] niet bereid was dergelijke informatie te verstrekken.
4.37.
Ook ten aanzien van [C] geldt dat hem niet kan worden verweten dat hij niet “spontaan” de concept-exploitatiebegroting ten behoeve van de financieringsaanvraag aan Gebr. [A] heeft toegestuurd voor 4 november 2008.
Zelfs al zou [C] niet hebben mogen aannemen dat de voor het samenstellen van die begroting ingeschakelde accountant die begroting zou hebben doorgestuurd naar Gebr. [A], geldt dat Gebr. [A] erop bedacht hadden moeten zijn dat een dergelijke begroting gereed gemaakt werd om de financiering van de onderneming veilig te stellen. Het lag daarom voor de hand dat, mocht Gebr. [A] werkelijk voor haar beslissing de aandelenverkoop met [B] aan te gaan over dergelijke informatie hebben willen beschikken, ze die begroting of de daarin besloten liggende informatie had moeten opvragen. Uit niets is gebleken dat [C] zich had moeten realiseren dat Gebr. [A] geïnteresseerd was in een dergelijke begroting.
4.38.
Niet onbegrijpelijk is dat Gebr. [A] zich – achteraf – heeft gestoord aan de toonzetting van [C], die er in zijn e-mails blijk van gaf zich de belangen van Gebr. [A] aan te trekken, en zelfs op enig moment de indruk wekte samen met Gebr. [A] tegen [B] op te trekken. Dat [C] in de kwestie tussen de aandeelhouders zijn dochter, advocaat, naar voren schoof om een adviesrol te vervullen is, gelet op de positie die [C] op verzoek van de Rabobank bekleedde bepaald ongelukkig. En dat [C] informatie van de Rabobank deelde met Gebr. [A] is evenzeer op zijn minst onhandig. De vraag of [C] aldus onrechtmatig heeft gehandeld beantwoordt de rechtbank, daarbij alle omstandigheden in aanmerking genomen, ontkennend. Er moest een oplossing komen voor de impasse die was ontstaan. Gebr. [A] had er zelf een groot belang bij dat [X] Plantenservice de crisis zou overleven omdat haar voortbestaan daar mede afhankelijk van was, en uit de stellingen van Gebr. [A] valt niet op te maken dat de zojuist beschreven gedragingen van [C] haar hebben geleid tot een besluit dat, onder de toen gegeven omstandigheden, onjuist was.
4.39.
Met de conclusie dat [C] geen onrechtmatig handelen verweten kan worden, is ook het oordeel geveld dat Ventura evenmin enig verwijt gemaakt kan worden.
Slotsom
4.40.
De slotsom luidt dat de vorderingen van Gebr. [A] niet toewijsbaar zijn. Gebr. [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor een veroordeling tot een hogere proceskostenvergoeding dan die volgens het geliquideerd tarief. In dit geval kan niet worden volgehouden dat Gebr. [A] misbruik van haar procesbevoegdheid heeft gemaakt door deze procedure in te stellen.
De kosten aan de zijde van [B] (inclusief het voorlopig getuigenverhoor) worden begroot op:
- griffierecht € 267,00
- salaris advocaat
2.712,00(6.0 punten × tarief € 452,00)
Totaal €  2.979,00
De kosten aan de zijde van [C] en Ventura worden gezamenlijk begroot op:
- griffierecht € 575,00
- salaris advocaat
1.356,00(3,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal €  1.931,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van Gebr. [A] af,
5.2.
veroordeelt de Gebr. [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B] tot op heden begroot op € 2.979,00 en aan de zijde van [C] en Ventura op € 1.931,-
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter, mr. M.M.F. Holtrop en mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2013.
Mr. Vetter is buiten staat dit vonnis te ondertekenen. Mr. Brand zal dit vonnis namens hem ondertekenen.