ECLI:NL:RBDHA:2013:12172

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
23 september 2013
Zaaknummer
AWB 13/15494
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak met veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 september 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een herhaalde asielaanvraag van verzoeker, een Eritrese nationaliteit houder. Verzoeker had eerder, op 6 juni 2011, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke was afgewezen op grond van de Dublin-regelgeving. In het bestreden besluit van 14 juni 2013 werd de aanvraag opnieuw afgewezen, waarop verzoeker beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen tot vier weken na de uitspraak op het beroep.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er niet op voorhand uitgesloten kon worden dat het beroep een redelijke kans van slagen had. Dit was met name te danken aan de veranderde omstandigheden, waaronder een interim measure van het EHRM ten aanzien van verzoekers echtgenote, die vragen opriep over de overdracht van verzoeker aan Italië. De voorzieningenrechter benadrukte dat de uitspraak van het EHRM mogelijk ook implicaties zou hebben voor de situatie van verzoeker, aangezien hij en zijn echtgenote gezamenlijk een eerste asielaanvraag hadden ingediend.

De voorzieningenrechter besloot het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, wat betekende dat verzoeker niet mocht worden uitgezet totdat de rechtbank op het beroep had beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 944,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13 / 15494 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 september 2013 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboorteplaats], van Eritrese nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn, advocaat te Leiden),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Verzoeker heeft eerder, op 6 juni 2011 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft bij besluit van 1 december 2011 afwijzend beslist op deze aanvraag omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 juni 2012 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, is het beroep ongegrond verklaard (AWB 11/39225). Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 juli 2012, ongegrond verklaard (20120690/1/V4). Onderhavige aanvraag is ingediend op 6 juni 2013.
3.
Het bestreden besluit betreft een besluit op een herhaalde aanvraag. Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit, waarover in beroep door de rechter onherroepelijk is geoordeeld, een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het besluit daarop door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen een besluit op een nieuwe asielaanvraag, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna ook te noemen: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerder besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit van 14 juni 2013 ten opzichte van het besluit van 1 december 2011 op de eerdere aanvraag, een materieel vergelijkbaar besluit is en dat, gelet op het hierboven vermelde toetsingskader, beoordeeld dient te worden of verzoeker aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag heeft gelegd.
5.
Verzoeker heeft aangevoerd dat Italië ten onrechte verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van zijn asielaanvraag, aangezien hij op grond van een hervestigingsprocedure van de UNHCR voor herplaatsing in Nederland in aanmerking zou komen. Hierdoor kan hij niet volgens een Dublinprocedure worden geclaimd. Nederland dient zijn asielaanvraag inhoudelijk te behandelen. In dit verband voert verzoeker voorts aan, dat inmiddels is gebleken dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op 9 januari 2013 een interim measure heeft getroffen voor zijn echtgenote, [naam echtgenote], waarbij zowel aan de Nederlandse als aan de Italiaanse autoriteiten vragen zijn gesteld omtrent de hervestigingsprocedure van UNHCR.
6.
7. 5.1
5.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de omstandigheid dat verzoeker, toen hij in Libië verbleef, door de UNHCR als vluchteling is erkend, niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid is aan te merken, aangezien dit ook reeds ten tijde van het besluit van 1 december 2011 naar voren is gebracht en hierop door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 14 juni 2012 is beslist, welke uitspraak door de Afdeling is bevestigd. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is echter de omstandigheid dat ten aanzien van verzoekers echtgenote een interim measure is getroffen omdat, na de uitspraak van de rechtbank en de Afdeling inzake het eerste asielverzoek van verzoeker en zijn echtgenote, vragen zijn gerezen welke vragen nadere beantwoording behoeven, wel aan te merken als een veranderde omstandigheid. Immers, niet op voorhand is uitgesloten dat een uitspraak van het EHRM ten aanzien van verzoekers echtgenote ook een ander licht zal werpen op verweerders oordeel omtrent de overdracht van verzoeker. Dat een interim measure een voorlopige maatregel betreft, kan hieraan niet afdoen. Dat de interim measure niet ten behoeve van verzoeker is getroffen leidt evenmin tot een ander oordeel, nu onbetwist is dat verzoeker en zijn echtgenote gezamenlijk een eerste asielaanvraag hebben gedaan en de uitspraak op hun eerste asielberoep, van deze rechtbank en zittingsplaats Arnhem, op hen beiden ziet. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat een uitspraak van het EHRM inzake verzoekers echtgenote, naar analogie ook op verzoekers situatie van toepassing zal zijn. Het is dan ook niet op voorhand uitgesloten dat het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Nu echter de procedure bij het EHRM nog niet is afgerond, zal thans nog niet op het beroep worden beslist. Verzoeker zal ten behoeve van de behandeling van het beroep de relevante stukken van de procedure bij het EHRM in het geding kunnen brengen.
6.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.