ECLI:NL:RBDHA:2013:12086

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2013
Publicatiedatum
19 september 2013
Zaaknummer
13/21571 en 13/21572
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot Dublinclaim

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 september 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, van Armeense nationaliteit, had op 12 augustus 2013 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen op grond dat België verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat er een beslissing op het beroep zou zijn genomen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen, omdat België op 9 juli 2013 een terugnameverzoek had aanvaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet in strijd had gehandeld met artikel 3.118a van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat voorschrijft dat een voornemen tot afwijzing moet worden uitgereikt voordat een verzoek om terugname wordt ingediend. In dit geval was het voornemen niet tijdig uitgereikt, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker hierdoor niet in zijn belangen was geschaad, aangezien hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn zienswijze te geven.

De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van verzoeker beoordeeld met betrekking tot de gelijktijdige afname van het eerste gehoor en het Dublingehoor. Hij oordeelde dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig had gehandeld door deze hoorzittingen op dezelfde dag te plannen, aangezien verzoeker voorafgaand aan de hoorzittingen was geïnformeerd en geen bezwaar had gemaakt tegen deze gang van zaken. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/21572 (voorlopige voorziening)
Awb 13/21571 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
van Armeense nationaliteit,
IND dossiernummer [IND-nummer], verzoeker,
gemachtigde mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht;
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. A.M. Luigjes,
ambtenaar ten departemente, verweerder.

1.Procesverloop

Op 12 augustus 2013 heeft verzoeker een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 16 augustus 2013 is daartegen beroep ingesteld. Verzoeker mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van eveneens 16 augustus 2013 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is voorzien van gronden bij brief van 23 augustus 2013.
Het verzoek is ter zitting van 6 september 2013 behandeld. Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

2.Overwegingen

2.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden.
2.2
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
2.3
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat verweerder de Belgische autoriteiten verantwoordelijk acht voor de behandeling van de aanvraag.
België heeft op 9 juli 2013 het terugnameverzoek op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Vo 343/2003 aanvaard.
2.4
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder verzoeker ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het ingediende terugnameverzoek bij België. Dit is in strijd met artikel 3.118a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) van 22 november 2012 (C-227/11) in de zaak M.M. versus Ierland en de bedoeling van de Dublinverordening. Voorts heeft verweerder in strijd met de artikelen 3.112 en 3.113 van het Vb 2000 het eerste gehoor en het Dublingehoor op dezelfde dag afgenomen. Verzoeker heeft hiervoor geen toestemming gegeven.
2.5
Ten aanzien van de vraag of verweerder verzoeker ten onrechte niet de gelegenheid heeft gegeven zijn zienswijze te geven voorafgaand aan het ingediende terugnameverzoek bij België, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 3.118a van het Vb 2000 wordt, indien verweerder oordeelt dat een ander land ingevolge een verdrag of een voor dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, en uit dien hoofde het andere land om overname of terugname zal verzoeken, het schriftelijk voornemen om de aanvraag af te wijzen, vooruitlopend op aanvaarding van het verzoek tot overname of terugname door het andere land, aan de vreemdeling uitgereikt.
Uit de tekst van voornoemd artikel blijkt dat een voornemen wordt uitgereikt, voordat bij het andere land een verzoek om terugname wordt ingediend dan wel het andere land het verzoek heeft aanvaard. In het geval van verzoeker is dit niet gebeurd, nu verweerder voor het uitreiken van het voornemen, reeds op 2 juli 2013, een claimverzoek bij de Belgische autoriteiten heeft gelegd, welke reeds op 9 juli 2013 is aanvaard. De voorzieningenrechter merkt in dit verband nog op dat in de Nota van Toelichting bij artikel 3:118a van het Vb geen aanknopingspunt is gelegen voor het oordeel dat deze bepaling een andere strekking heeft dan hiervoor is weergegeven. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.118a van het Vb 2000 gehandeld.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verzoeker door deze handelwijze in zijn belangen is geschaad.
Op 25 juni 2013 is verzoeker geïdentificeerd in Eurodac, waaruit blijkt dat hij op 19 november 2009 en 26 mei 2011 een aanvraag in België heeft ingediend. Blijkens het proces-verbaal van 25 juni 2013 is de uitkomst van het dactyloscopisch onderzoek met verzoeker besproken. Verzoeker heeft op dat moment en ook later geen gronden aangevoerd die met zich brengen dat in dat stadium geen claim bij de Belgische autoriteiten had mogen worden gelegd en het inbrengen van een zienswijze in dat stadium tot een ander inzicht had kunnen of moeten leiden. Voorts is verzoeker tijdens de gehoren van 12 augustus 2013, middels de correcties en aanvullingen daarop en de zienswijze op het voornemen voldoende in de gelegenheid gesteld om feiten en omstandigheden kenbaar te maken die volgens hem aan overdracht naar België in de weg staan. Nu verweerder deze feiten en omstandigheden in de besluitvorming heeft betrokken, is verzoeker door verweerders handelwijze dan ook niet in zijn belangen geschaad.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet in strijd met voornoemd arrest van het HvJ EU van 22 november 2012 en de kennelijke bedoeling van de Vo 343/2003 gehandeld. Uit het arrest en de Vo 343/2003 volgen dat een vreemdeling dient te worden gehoord voordat een besluit tot overdracht wordt genomen, hetgeen verweerder heeft gedaan. Voordat verweerder het bestreden besluit heeft genomen, is verzoeker immers tijdens de gehoren, de correcties en aanvullingen daarop en de zienswijze op het voornemen voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren betreffende de overdracht naar België kenbaar te maken.
2.6
Met betrekking tot verzoekers betoog dat verweerder in de AA-procedure ten onrechte het eerste en het Dublingehoor gelijktijdig heeft afgenomen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De regelgeving inzake de AA-procedure is neergelegd in de artikelen 3.110 tot en met 3.116 van het Vb 2000. Ingevolge artikel 3.112, eerste lid, van het Vb 2000 vindt het eerste gehoor plaats op de eerste dag van de asielprocedure. Uit artikel 3.112, eerste en tweede lid, van het Vb 2000 volgt dat de vreemdeling zich op de tweede dag kan voorbereiden op het nader gehoor, dat op de derde dag plaatsvindt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de regelgeving inzake de AA-procedure niet voorziet in een Dublingehoor. Verzoekers stelling dat verweerder in strijd met artikelen 3.112 en 3.113 van het Vb 2000 heeft gehandeld door verzoeker een eerste gehoor en Dublingehoor op dezelfde dag af te nemen faalt dan ook. Voor zover verzoeker zich hierbij op het standpunt heeft gesteld dat de procedurevoorschriften met betrekking tot het nader gehoor naar analogie op het Dublingehoor hadden moeten worden toegepast, overweegt de voorzieningenrechter dat het nader gehoor ziet op de asielmotieven van de vreemdeling en een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, terwijl het Dublingehoor ziet op de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Voor een analoge toepassing van genoemde artikelen op het Dublingehoor ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding.
Ten aanzien van verzoekers betoog in dit verband dat verweerder verzoeker niet op dezelfde dag een eerste gehoor en Dublingehoor had mogen afnemen, nu hij daarvoor geen toestemming heeft gegeven, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Bij brief van 9 juli 2013 is verzoeker uitgenodigd om op maandag 22 juli 2013 te verschijnen op de AC-locatie Zevenaar. In de brief is ook vermeld dat op basis van de informatie die bij verweerder bekend is, is vastgesteld dat België mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoekers asielaanvraag. Daarom wordt voorafgaand aan de start van de AA-procedure een Dublin-claim ingediend bij de verantwoordelijke lidstaat. Gelet hierop heeft verweerder voorgesteld het eerste gehoor en het Dublingehoor op één dag af te nemen, waardoor de AA-procedure met twee dagen wordt ingekort. Indien verzoeker bezwaar heeft tegen deze gang van zaken, dient hij contact op te nemen met verweerder, waarna de procedure conform de gebruikelijke acht dagen zal worden afgehandeld. Een kopie van deze brief is aan de gemachtigde van verzoeker gefaxt.
Nadat op 22 juli 2013 een aanvang is gemaakt met het eerste gehoor, is het gehoor gestaakt omdat verzoeker in aanwezigheid van zijn gemachtigde wilde worden gehoord, juist vanwege de Dublin-claim, en de gemachtigde niet aanwezig was. Na telefonisch overleg met de secretaresse van verzoekers gemachtigde is besloten de AA-procedure te annuleren en een nieuwe afspraak voor de AA-procedure in te plannen. Bij brief 30 juli 2013 is verzoeker opnieuw uitgenodigd om te verschijnen op de AC-locatie Zevenaar, dit keer op 12 augustus 2013. In deze brief is verzoeker opnieuw voorgesteld het eerste gehoor en Dublingehoor op één dag af te nemen, vanwege de indiening van een Dublin-claim, tenzij verzoeker bezwaar tegen deze werkwijze heeft. Ook deze brief is in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gefaxt.
Gelet op het feit dat in verzoekers geval de claimmogelijkheid al voor de aanvang van de AA-procedure is onderkend, waardoor al duidelijk was dat verweerder verzoeker niet inhoudelijk omtrent zijn asielmotieven zou horen, twee uitnodigingsbrieven aan verzoeker zijn gezonden waarin hem is voorgesteld een eerste gehoor en Dublingehoor op één dag te laten plaatsvinden, waartegen verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt en verzoeker gehoor heeft gegeven aan beide uitnodigingen zonder op dat moment bezwaar te maken tegen de door verweerder voorgestelde werkwijze, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder met deze werkwijze in verzoekers geval niet onzorgvuldig heeft gehandeld en ervan uit mocht gaan dat verzoeker met de voorgestelde werkwijze heeft ingestemd. Overigens is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken dat verzoeker door deze werkwijze en gang van zaken in zijn belangen is geschaad.
2.7
Op grond van het voorgaande heeft het beroep geen redelijke kans van slagen, zodat het verzoek wordt afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, tevens het beroep ongegrond.
2.8
Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken.

3.Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, en door hem en mr. W.H. van Veen als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2013.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.