5.De rechtbank zal de vraag moeten beantwoorden of verweerder bevoegd was toepassing te geven aan artikel 3.13 van de Wabo, nu hij geen zienswijze tegen de ontwerp-omgevingsvergunning heeft ingediend.
6.1.De Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab) is op het bestreden besluit van toepassing, nu dat na 1 januari 2013 is genomen.
6.2.In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar gegeven weigeringsgronden.
Ingevolge het bepaalde onder c dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
6.3.Ingevolge artikel 2.12, eerste lid aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, indien deze activiteit in strijd is met het bestemmingsplan en het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1º en 2º niet aan de orde is, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
6.4.Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de Wabo wordt, in gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, en gedeputeerde staten of de inspecteur daaromtrent een zienswijze naar voren hebben gebracht die niet is overgenomen, de beschikking op de aanvraag hun onverwijld toegezonden en wordt zij eerst zes weken na die toezending bekendgemaakt.
Ingevolge het tweede lid kunnen gedeputeerde staten, in een geval als bedoeld in het eerste lid, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het betrokken onderdeel van de beschikking op de aanvraag aan het bevoegd gezag een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geven, ertoe strekkende dat het onderdeel geen deel blijft uitmaken van de beschikking op de aanvraag die is gegeven.
Op grond van het derde lid vermelden gedeputeerde staten in het besluit, houdende de aanwijzing, de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die hen beletten het betrokken provinciale belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen.
Op grond van het vierde lid wordt indientoepassing is gegeven aan het eerste tot en met derde lid, de beschikking op de aanvraag tegelijkertijd en op dezelfde wijze met het besluit, houdende de aanwijzing, bekendgemaakt. In afwijking van het eerste lid geschiedt die bekendmaking binnen zeven weken na de toezending, bedoeld in dat lid.
Ingevolge het vijfde lid wordt van het besluit houdende de aanwijzing mededeling gedaan aan diegenen die ten aanzien van het onderdeel van de beschikking op de aanvraag dat bij dat besluit is betrokken een zienswijze naar voren hebben gebracht. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het besluit houdende de aanwijzing vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd.
Op grond van het zesde lid vervalt het onderdeel, bedoeld in het tweede lid, van rechtswege op het tijdstip dat het besluit, houdende de aanwijzing, onherroepelijk is geworden.
6.5.Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, kunnen indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
7.1.De rechtbank overweegt dat eiser sub 1 op de zitting van de voorzieningenrechter van 5 juli 2013 heeft erkend dat is nagelaten om overeenkomstig artikel 6:12 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) het ontwerpbesluit met de daarbij betrekking hebbende stukken toe te zenden aan gedeputeerde staten en de inspecteur. Dat heeft erin geresulteerd dat verweerder geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit.
De zienswijze die verweerder tegen het ontwerp-bestemmingsplan heeft ingediend, kan - ook al ziet deze op de vestiging van de bestemming kantoren ter plaatse van het perceel - naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als zienswijze gericht tegen de ontwerp-omgevingsvergunning .
7.2.Nu verweerder geen zienswijze heeft ingediend tegen de ontwerp-omgevingsvergunning, was hij niet bevoegd ingevolge artikel 3.13, tweede lid, van de Wabo om een reactieve aanwijzing te geven. Het indienen van een zienswijze is immers, gelet op de formulering van het eerste lid van dit artikel in samenhang met die van het tweede lid, een strikte voorwaarde voor de uitoefening van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing. De Wabo kent geen bepaling waarin in geval van het verschoonbaar niet indienen van een zienswijze de mogelijkheid wordt geopend toch een reactieve aanwijzing te geven. In dat kader acht de rechtbank van belang dat de werking van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich beperkt tot het indienen van beroep. Omdat het geven van een reactieve aanwijzing een bevoegdheid van een andere aard is dan die van het instellen van beroep, leent dit artikel zich niet voor analoge toepassing in een geval als hier aan de orde.
7.3.Naar het oordeel van de rechtbank dient bovendien zeer terughoudend te worden omgegaan met het aannemen van uitzonderingen op het vereiste dat voorafgaand aan het geven van een reactieve aanwijzing eerst een zienswijze moet zijn ingediend. In dat kader is van belang dat de bedoeling van de wetgever is geweest dat het bevoegde gezag met terughoudendheid van het instrument van de reactieve aanwijzing gebruikmaakt. De rechtbank leidt dit af uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot het vergelijkbare artikel 3.8, zesde lid, van de Wro. Daarin staat vermeld dat de reactieve aanwijzing kan worden gehanteerd, wanneer feiten, omstandigheden en overwegingen het Rijk of de provincie beletten het betrokken belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen (Eerste Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 30 938, C, pag. 19). In het onderhavige geval stond voor verweerder de weg open om beroep in te stellen tegen het besluit van eiser sub 1 tot verlening van de omgevingsvergunning. Dat verweerder daar na lang beraad om hem moverende redenen van heeft afgezien, maakt dit niet anders.
7.4.Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank niet toe aan de vraag of het niet indienen van een zienswijze als verschoonbaar kan worden aangemerkt. Overigens zou dit verweerder niet baten. Door eiser sub 1 is een mailbericht overlegd van 3 mei 2012. In dit bericht meldt eiser sub 1 aan verweerder onder meer dat er een aanvraag voor het nieuwe kantoor is ingediend die door de gemeente in behandeling is genomen. Eiser sub 1 spreekt hierin voorts over de voortgang van de afwijkingsprocedure en geeft aan “Echter hebben wij de aanvraag van het nieuwe kantoor beoordeeld op grond van …”. Nu verweerder bovendien op 2 mei 2012 door eiser sub 1 de ruimtelijke onderbouwing en de bouwtekeningen zijn toegezonden, had dit hem, bij twijfel of er daadwerkelijk een ontwerpbesluit was afgegeven, ertoe moeten brengen daarnaar te informeren en zo spoedig mogelijk alsnog een zienswijze in te dienen.
7.5.De rechtbank concludeert dat het verweerder niet vrijstond een reactieve aanwijzing als bedoeld in artikel 3.13 van de Wabo te geven om de hem toevertrouwde provinciale belangen te beschermen. Vaststaat dat verweerder voorts geen beroep heeft ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning, zodat deze vergunning inmiddels onherroepelijk is geworden.
8.1.De beroepen zijn dan ook gegrond en het bestreden besluit moet wegens strijd met artikel 3.13 van de Wabo worden vernietigd.
8.2.Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser sub 1 en eiseres sub 2 de door hen betaalde griffierechten vergoedt.
8.3.Verweerder wordt voorts in de door eiser sub 1 gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift) 1 punt wordt toegekend.
8.4.Verweerder wordt voorts in de door eiseres sub 2 gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift) 1 punt wordt toegekend.