ECLI:NL:RBDHA:2013:11782

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
12 september 2013
Zaaknummer
13/18552
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen in verband met medische redenen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Guinese vreemdeling, had een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij vreesde voor uitzetting in verband met zijn medische toestand. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) had zijn aanvraag afgewezen, waarna verzoeker bezwaar had gemaakt en beroep had ingesteld. Hij verzocht de voorzieningenrechter om uitzetting te voorkomen totdat er een beslissing op zijn beroep was genomen.

De voorzieningenrechter overwoog dat de IND zich had gebaseerd op adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA), waaruit bleek dat verzoeker in staat was om te reizen, mits er medische voorzieningen aanwezig waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IND aan zijn vergewisplicht had voldaan en dat de medische zorg in Guinee adequaat was geregeld. Verzoeker had aangevoerd dat de medische zorg in Guinee niet veilig was en dat er risico's waren voor zijn gezondheid, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de IND voldoende had aangetoond dat verzoeker de nodige zorg zou ontvangen na zijn uitzetting.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening was dat de IND terecht had geoordeeld dat verzoeker kon worden uitgezet, mits aan de medische voorwaarden werd voldaan. De voorzieningenrechter benadrukte dat verzoeker niet zou worden uitgezet als niet aan alle reisvoorwaarden kon worden voldaan. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Voorzieningenrechter

Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 13/18552
Datum uitspraak: 31 juli 2013

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:84 juncto artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Guinese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. L.J. Meijering,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Op 28 mei 2013 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Bij besluit van 31 mei 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Daartegen heeft verzoeker op 1 juni 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 juli 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 17 juli 2013 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 17 juli 2013 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift overgelegd.
In verband met het spoedeisende karakter van dit verzoek om een voorlopige voorziening heeft een openbare behandeling van het verzoek niet plaatsgevonden.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is de voorzieningenrechter uitsluitend bevoegd een voorlopige voorziening te treffen indien bij de rechtbank beroep tegen een besluit is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld.
2.
Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid.
3.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan, zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 24 juni 2013, aangevuld bij nota’s van 1, 2 en 15 juli 2013, blijkt dat verzoeker met de nodige medische voorzieningen in staat is om te reizen en dat bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen medische noodsituatie op korte termijn valt te verwachten nu de aangewezen behandeling aldaar aanwezig is. Artikel 64 van de Vw 2000 is daarom niet van toepassing op verzoeker.
4.
Hiermee kan verzoeker zich niet verenigen en hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Blijkens de inhoud van het dossier heeft verweerder zich ten aanzien van verzoeker niet voorafgaand aan het bestreden besluit laten informeren door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) in verband met de fysieke overdracht en directe voortzetting van de behandeling. Hierbij wordt verwezen naar de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Voorts heeft verweerder ten onrechte geen toezegging gedaan dat niet wordt uitgezet indien geen fysieke overdracht mogelijk is.
Daarnaast voert verzoeker aan dat het BMA-advies innerlijk tegenstrijdig dan wel onvolledig is. De medisch adviseur van het BMA stelt in het advies van 24 juni 2013 dat verzoeker tot op heden niet psychiatrisch is behandeld, maar constateert vervolgens wel dat verzoeker medicatie gebruikt vanwege zijn psychische problemen en ook wordt de psychiater J.M. Persoon als behandelaar in het advies genoemd. Verzoeker heeft hierom een klacht ingediend bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) tegen de betreffende medische adviseur. Ook wordt aangevoerd dat in het advies van het BMA ten onrechte niet is ingegaan op het risico van psychische decompensatie, terwijl dit risico blijkens de verklaring van de psychiater wel aanwezig is.
Verder voert verzoeker aan dat door de psychiater J.M. Persoon concrete informatie is aangeleverd op basis waarvan de medische adviseur van het BMA zich gemotiveerd had dienen uit te laten over de vraag of, in aanmerking genomen de aard en het ontstaan van de psychische klachten van verzoeker, al dan niet aanleiding bestond tot gerede twijfel over de effectiviteit van een door hem in het land van herkomst te ondergane medische behandeling. Hierbij heeft verzoeker een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2012 (nummer 201102375/1/V4). Tot slot is aangevoerd dat uit de stukken niet blijkt dat in Guinee behandeling mogelijk is voor de gevolgen van de honger- en dorststaking en de psychiatrische problematiek van verzoeker. Zo is gebleken dat het medicijn quetiapine in Guinee niet aanwezig is. Voorts blijkt niet uit het advies van het BMA dat de internist nazorg levert met betrekking tot de gevolgen van de hongerstaking, aldus verzoeker.
5.
Verweerder heeft op 31 juli 2013 schriftelijk gereageerd op verzoekers beroepsgronden en daarbij het volgende naar voren gebracht. Verzoeker zal slechts worden uitgezet als hij in staat wordt geacht om te reizen of als hij medewerking weigert aan het fit-to-fly onderzoek. Tijdens de reis zal verzoeker begeleid worden door een psychiatrisch verpleegkundige. In Guinee wordt hij overgedragen aan een internist en wordt hij per ambulance vervoerd naar de Clinique Pasteur in Conakry, zodat zijn vitale functies kunnen worden gecontroleerd en hij nazorg kan krijgen voor de gevolgen van zijn honger- en dorststaking. Daar zal indien nodig ook adequate psychische zorg beschikbaar zijn. Verzoeker zal in Conakry dezelfde medische zorg ontvangen als in Nederland, zo nodig ook in verband met zijn psychiatrische problematiek. Deze zorg wordt door verweerder gefincierd voor de duur van drie maanden. Verzoeker zal ook voldoende voorraad meekrijgen van de door hem gebruikte medicatie. Uit de adviezen van het BMA blijkt dat deze medicatie ook in Guinee leverbaar is binnen maximaal 15 dagen.
In het bestreden besluit is volgens verweerder uitdrukkelijk toegezegd dat verzoeker niet zal worden uitgezet als niet aan alle reisvoorwaarden kan worden voldaan.  Het onderscheid dat de gemachtigde van verzoeker aanbrengt tussen de begrippen medische en fysieke overdracht en de conclusies die zij daaruit trekt kan verweerder niet volgen. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013, 201300414/1 (r.o. 3.1) blijkt dat de vergewisplicht niet zo ver strekt dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van het besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk is, geregeld en gegarandeerd dient te zijn. De opvang door een internist is nu, bij de uitzetting, concreet geregeld. Daarbij merkt verweerder nog op dat in de adviezen van het BMA en in het bijzonder de aanvullende toelichting van 26 juli 2013 gemotiveerd is aangegeven dat en waarom geen fysieke overdracht aan een psychiater noodzakelijk is. De enkele andersluidende stelling van de gemachtigde doet geen afbreuk aan dit deskundigenadvies.
Nu blijkt dat de medische zorg die verzoeker hier in Nederland ontvangt gecontinueerd wordt in Guinee, kan de vraag of bij het staken van die behandeling een medische noodsituatie zal ontstaan, volgens verweerder blijven rusten. Niet valt in te zien waarom verzoekers behandeling in de Clinique Pasteur niet adequaat zou zijn. Voorts is in het advies van het BMA van 15 juli 2013 gemotiveerd ingegaan op verzoekers stellingen over het belang van een veilige behandelomgeving. Daarbij merkt verweerder op dat de psychiater in zijn brieven van 28 juni 2013 en 8 juli 2013 niet (zelf) vaststelt dat Guinee voor verzoeker geen veilige omgeving is: de psychiater geeft slechts aan dat dit in de beleving van verzoeker zo is. Verzoeker baseert deze beleving op zijn asielrelaas, maar dit is ongeloofwaardig geacht en de gestelde traumatische ervaringen ook. Dit is in rechte vast komen te staan. Voorts kan er volgens verweerder niet aan voorbij worden gegaan dat verzoeker de bij de psychiater gemelde traumatische gebeurtenissen niet bij zijn nader gehoor heeft gemeld. Ook om die reden valt niet in te zien waarom Guinee voor verzoeker geen veilige behandelomgeving zou zijn, aldus verweerder.
6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.
Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.
8.
Dit is uitgewerkt in hoofdstuk A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), waaruit volgt dat uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft indien de medisch adviseur aangeeft dat:
- het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen; of
- dat de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen.
9.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 oktober 2010 (zaaknummer 201001245/1/V1 (http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=49452&summary_only=)) strekt, indien en voor zover verweerder BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of verweerder zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
10.
Aan de orde is de vraag of verweerder het advies van het BMA van 24 juni 2013, aangevuld bij nota’s van 1, 2 en 15 juli 2013, aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij is de eerste vraag of verweerder heeft voldaan aan zijn vergewisplicht met betrekking tot de door het BMA gestelde reisvoorwaarden.
11.
Zoals de Afdeling bij uitspraak van 1 december 2010 (nummer 201002688/1/V3 (http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=50968&summary_only=)) heeft overwogen, dient verweerder zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op een vreemdeling van toepassing is, ervan te vergewissen dat bij de daadwerkelijke verwijdering van een vreemdeling aan de door het BMA aan de uitzetting verbonden vereisten kan worden voldaan. Verweerder kan dat niet uitstellen tot het moment waarop hij daadwerkelijk tot verwijdering overgaat. Voorts volgt uit deze uitspraak dat, indien de staatssecretaris inzichtelijk heeft gemaakt met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van de desbetreffende vreemdeling contact zal worden opgenomen teneinde aan het door het BMA gestelde vereiste van fysieke overdracht te voldoen en verweerder tevens heeft toegezegd dat die vreemdeling niet zal worden uitgezet ingeval die overdracht niet kan worden geregeld, hij aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van het desbetreffende besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk is, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.
12.
Uit het advies van het BMA van 24 juni 2013 blijkt dat verzoeker in staat is om te reizen maar dat daarbij medische voorzieningen noodzakelijk zijn. Verzoeker dient pas kort voor zijn uitzetting hierover geïnformeerd te worden en sindsdien voortdurend onder toezicht te staan. Het toezicht kan plaatsvinden door een psychiatrisch geschoolde verpleegkundige. Deze zal het toezicht moeten continueren totdat verzoeker aan een behandelaar ter plaatse wordt overgedragen, liefst een internist die de vitale functies van verzoeker kan beoordelen. Vanwege de gevolgen van de honger- en dorststaking op verzoekers conditie moet er een rolstoel aanwezig zijn. Voorts blijkt uit het advies dat zo lang de fysieke overdracht niet is geregeld, reizen uit medisch oogpunt wordt afgeraden. Vervolgens wordt onder 5a van het advies van het BMA nader aangegeven dat een internist aanwezig is onder andere in het Clinique Pasteur te Conakry en dat psychiatrische zorg bij PTSS aanwezig is in onder andere het Hospital Donka service de Psychiatrie te Donka. Verder wordt aangegeven dat het middel quetiapine binnen twee weken geleverd kan worden. In de aanvullende nota’s van 1 en 2 juli 2013 worden vervolgens uitspraken gedaan over de beschikbaarheid van andere medicijnen.
13.
De voorzieningenrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder, in de lijn van de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2010, heeft voldaan aan zijn vergewisplicht. Daarbij is van belang dat verweerder in het bestreden besluit heeft opgemerkt dat verzoeker enkel zal worden uitgezet als aan alle reisvoorwaarden, dus inclusief de medische dan wel fysieke overdracht, wordt voldaan. Uit de door verweerder overgelegde stukken is gebleken dat de fysieke overdracht ook daadwerkelijk is geregeld. Verzoeker zal op 1 augustus 2013 op het vliegveld in Conakry, Guinee, worden opgehaald door een ambulance met arts en rolstoel. Verzoekers stelling dat niet blijkt dat deze arts een internist is, volgt de voorzieningenrechter niet. Uit de overgelegde
e-mailwisseling blijkt immers dat verweerder heeft verzocht om de aanwezigheid van een internist en dat dit verzoek is gehonoreerd.
Het vorenstaande laat onverlet dat verzoeker direct voorafgaande aan zijn uitzetting nog zal worden onderworpen aan een fit-to-fly beoordeling, hetgeen door de medische adviseur bij aanvullende nota van 26 juli 2013 nog als (aanvullende) reisvoorwaarde is gesteld. Hierin ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding om het verzoek toe te wijzen. Indien verzoeker meewerkt aan dit onderzoek en hij niet geschikt wordt bevonden om te reizen, zal de uitzetting geen doorgang vinden, zo heeft verweerder aangegeven. De voorzieningenrechter ziet geen reden hieraan te twijfelen.
14.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat in de aanvullende nota van 26 juli 2013 afdoende is ingegaan op de door verzoeker gestelde inconsistentie met betrekking tot de psychiatrische behandeling. In de nota verklaart de medisch adviseur dat hij heeft bedoeld aan te geven dat verzoeker op dat moment (24 juni 2013) weliswaar dagelijks door een arts werd gecontroleerd en quetiapine als slaapmiddel kreeg, maar dat hij toen nog geen intensieve psychiatrische behandeling onderging. Daarbij verklaart de adviseur ook nog dat hij deze behandeling wel nodig acht, hetgeen reden is geweest om de aanwezigheid van psychiatrische zorg in het land van herkomst in het advies te betrekken. Verder verklaart de medisch adviseur dat hij het risico dat verzoeker door zijn honger- en dorststaking in levensgevaar komt hoger inschat dan het risico dat verzoeker door de psychiatrische symptomen in een medische noodsituatie terecht komt. Vanwege het risico op verstoring van de vitale functies is juist een overdracht aan een internist geadviseerd. De internist kan dan ter plekke beoordelen of een psychiater ingeschakeld moet worden die in dezelfde stad aanwezig is. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding te twijfelen aan dit advies van het BMA.
15.
De voorzieningenrechter stelt op grond van het voorgaande vast dat de voor verzoeker noodzakelijke medische behandeling aanwezig is in Guinee. Nu verweerder heeft aangegeven dat alle medische zorg in Guinee, zo nodig ook de behandeling door een psychiater, voor drie maanden door verweerder zal worden betaald, staat tevens voldoende vast dat de behandeling ook daadwerkelijk voor verzoeker toegankelijk is. Bovendoen krijgt verzoeker ook voldoende medicijnen mee.
16.
Vervolgens zijn partijen nog verdeeld over de vraag of op voorhand, vanwege het al dan niet ontbreken van een als veilige behandelomgeving in Guinee, getwijfeld kan worden aan de effectiviteit van de behandeling.
17.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 20 december 2011, LJN: BU9578, en 18 april 2012, LJN: BW4268) leidt de voorzieningenrechter af dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan verweerder over de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd. Hierbij dient met name te worden gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, ook gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.
18.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevat de door verzoeker overgelegde informatie geen aanleiding tot twijfel aan de effectiviteit en het te verwachten verloop van een voortgezette behandeling. Immers, gebleken is dat verzoekers asielrelaas door verweerder ongeloofwaardig is geacht, hetgeen middels uitspraak van de Afdeling van 1 september 2011 (nummer 201107780/1/V1) in rechte is komen vast te staan. Daarbij is van belang, zoals verweerder terecht heeft overwogen, dat verzoeker van de gestelde traumatische ervaringen in zijn nader gehoor geen melding heeft gemaakt.
Voorts heeft verweerder kunnen overwegen dat de stelling, dat behandeling van psychische klachten in het land waar de oorzaak van die klachten ligt of wordt vermoed te liggen niet of niet succesvol kan plaatsvinden, in het algemeen niet als juist kan worden aanvaard (zie de uitspraak van het CTG van 8 mei 2012 (LJN: YG1750). Verzoekers beroep op de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2012 kan niet slagen, nu het asielrelaas in die betreffende zaak wel (deels) geloofwaardig is geacht en de angst voor een psychiatrische behandeling in het land van herkomst verbonden was aan dat specifieke relaas.
19.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het bestreden besluit op de adviezen van het BMA kunnen baseren.
20.
In het aanvullend verzoekschrift van 31 juli 2013 is nog aangevoerd dat de beschikking op bezwaar dateert van 10 juli 2013, waaruit volgt dat de beslissing reeds was genomen voor de hoorzitting in deze zaak had plaatsgevonden en derhalve niet kan worden gesteld dat sprake is van een zorgvuldige totstandkoming van de beslissing.
21.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het door verzoeker overgelegde bestreden besluit weliswaar een datum van 10 juli 2013 bevat, maar ook een verzendstempel van 17 juli 2013. Uit het bestreden besluit blijkt expliciet dat hetgeen op de hoorzitting is besproken inhoudelijk is betrokken in de beoordeling. Het betoog van verzoeker slaagt dan ook niet.
22.
Op grond van al het voorgaande is de voorzieningenrechter voorhands van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand zal kunnen blijven. Daarom zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen. Er is derhalve evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. Pastoors, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. T. de Munnik, griffier.
De griffier,                                                                           De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.