1.Wettelijk kader.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet participatiebudget verstrekt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het college een uitkering ten behoeve van de kosten van participatievoorzieningen, niet zijnde uitvoeringskosten, voor de doelgroep alsmede voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Ingevolge het derde lid is het bedrag van de uitkering de som van de uitkomsten van drie berekeningen, elk op basis van een verdeelsleutel die bepaalt hoe het voor het kalenderjaar bij begrotingswet vast te stellen bedrag dat de Minister wie het aangaat beschikbaar heeft voor de uitkering wordt verdeeld over de colleges.
Ingevolge het vierde lid worden de verdeelsleutels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
Volgens de rijksbegroting 2013 bedraagt de OCW-bijdrage aan het participatiebudget voor 2013 € 53.283.000,--.
Ingevolge artikel 5a wordt, in afwijking van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de toepassing van de artikelen 2, 4, tweede lid, en 5, tweede lid, gebruikgemaakt van de gegevens, bedoeld in artikel 5, tweede lid, en de informatie, bedoeld in artikel 6, onderdeel a, waarvan De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kennis heeft op 15 augustus voor zover het betreft de artikelen 2 en 5, tweede lid, en 30 september voor zover het betreft artikel 4, tweede lid, van het jaar volgend op het verantwoordingsjaar, met dien verstande dat gegevens die het college op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op een latere datum verstrekt mede in aanmerking worden genomen. Indien artikel 6, onderdeel b, van toepassing is, wordt voor het jaar volgend op het verantwoordingsjaar gelezen: het tweede jaar volgend op het verantwoordingsjaar.
Ingevolge artikel 4 van het Besluit Participatiebudget, wordt het deel van het participatiebudget dat een college ontvangt uit het totale bedrag dat beschikbaar is gesteld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor een participatiebudget voor alle colleges voor de jaren 2013 en 2014 berekend op grond van de formule:
a. Og het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van de gemeente is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder a bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
b. On het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende gemiddelde percentage volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs over het zevende tot en met tweede jaar voorafgaande aan het jaar van de uitkering, vermenigvuldigd met het onder b bedoelde aantal inwoners op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
c. Ag het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van de gemeente is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;
d. An het door het Centraal bureau voor de statistiek op verzoek van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap berekende aantal volwassen inwoners van alle Nederlandse gemeenten is op 1 januari van het jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld, waarvoor geldt dat beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder geboren zijn in een land dat niet is opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit;
e. BVg het aantal door de gemeente ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
f. BVn het totaal aantal door de Nederlandse gemeenten ingekochte trajecten basisvaardigheden is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
g. Cg het aantal door volwassen inwoners van de gemeente behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
h. Cn het totale aantal door volwassen inwoners van de Nederlandse gemeenten behaalde NT2-certificaten, dat niet meetelt bij de output-verdeelmaatstaven uit de verdeelsleutel van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, is in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld;
i. ib het bedrag is dat door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikbaar is gesteld voor een participatiebudget voor alle colleges voor het jaar waarvoor de uitkering wordt vastgesteld.